Vaderlandartikelen 1939
(2009)–Menno ter Braak– Auteursrechtelijk beschermdWat men den cynicus in de schoenen schuift
| |
‘Desgevraagd’ een cynicus, maar eigenlijk een speler.Laten wij het er maar dadelijk bij zeggen: de werkelijke cynicus, die zich (om nogmaals een uitdrukking van Nietzsche te gebruiken) ‘op zijn eigen boeken wentelt als op een mesthoop’, is in en buiten de litteratuur oneindig veel zeldzamer dan ‘men’ denkt. Den Franschman Céline, schrijver van Voyage au Bout de la Nuit, zou men als zoodanig kunnen aanmerken; het is maar goed, dat de heer D. Hans, die tegenwoordig den politiedienst tegen het cynisme tracht te organiseeren, zich met buitenlandsche litteratuur niet geregeld bezig houdt, want hij zou bij de lectuur van dat boek door den grond zinken. Dat de dichter Eric van der Steen in zijn bundel Controversen een echte cynicus zou zijn, meen ik echter ten stelligste te moeten ontkennen. Ongetwijfeld, er is iets in zijn poëzie, dat men nihilisme zou kunnen noemen, en dat misschien wel het duidelijkst wordt uitgesproken in het gedicht Desgevraagd:
Weet dan daarom ik walg:
Kort is het leven, de dood? Een
historische anecdote,
niet eens wisselvallig:
Praalbed, bedstêe en galg
verrotten gedrieën in groote
gelijkheid - ziet mij, lotgenooten,
in achttien woorden voltallig:
koud als een salamander,
heerschzuchtig als Alexander,
lafhartig als geen ander:
dit samen geneutraliseerd.
‘Excessief geïnitroverteerd’,
Afdoende geïnterneerd.
Het beeld, dat in dit werkelijk bijzonder suggestieve gedicht wordt opgeroepen, is inderdaad dat van den mensch, die zijn eigen koudheid, heerschzucht en lafhartighed openlijk voor het tribunaal van zijn zelfcritiek daagt, en weet, dat de objecten der verschillende standen en verschillende gedragingen (praalbed, bedstee en galg) ‘verrotten in groote gelijkheid’. Deze houding is nihilistisch, want komt neer op een ontkenning van de door de cultuur geschapen onderscheidingen, de sociale en de moreele; zij is als zoodanig zelfs verwant aan de houding der antieke Cynici. Maar niet ieder, die van de cynische levenshouding weet, is daarom zelf ook een cynicus. Ik beschouw Eric van der Steen veeleer als een der dichters, die (in het voetspoor van Du Perron) met het cynisme spelen, d.i.: elementen van het cynisme gebruiken om hun gevoeligheid niet voor den burgerman te profaneeren. In bepaalde ‘standen’ lijken zij daarom op cynici.... maar zij zijn het niet, daarvoor spelen zij te elegant en te gepassioneeid het spel der poëzie; zooals zij met het cynisme spelen, spelen zij ook met andere dingen:
Gebogen tulpen, lelietjes van dalen,
roepende vrouwen in heur klein plantsoen,
ranonkels, hyacinthen, sluiergroen
voor bloemgezichtjes als een dunne voile.
De wil om met de poëzie, als ‘tijdverdrijf van enkele fijne luiden’, te spelen, veronderstelt onder anderen ook een cynisch reageeren op waarden, die men waardeloos weet; die waarden bestaan voor den dichter niet meer als waarden, zij zijn dus voor zijn speelschen geest vangballen geworden. Bij Eric van der Steen, die in Controversen tot een werkelijk speelsch dichter is geëvolueerd, is de cynische trek gevolg van waardenverlies (‘Richting en rust verloor ik. Eigen schuld.’), maar wat hij ook verloor, niet den smaak voor het spel. Een gedicht als De Gestorvene bv., waarin de dichter zichzelf ziet als doode onder den grond, dien ‘twee wormen gelastten uiteen te gaan’ is een goed voorbeeld van een bewust en sierlijk spel met de doodsgedachte en de vergankelijkheid van het lichaam; men kent zulke fantasieën van de Doodendansen, zij wijzen vooral op een hartstocht voor de verbijzonderingen van het leven, op rancune jegens de overmacht van den dood, op een leefdrift dus, die zich in het spelen uit. Elders ziet men Van der Steen spelen met namen, de symbolen van burgerlijkhied en gezetenheid:
Het noemen van menschen is aangenaam
de valken jagen zien naar 't paradijs:
Steen, Modder, Goede, Hart, Van Hout, de Wijs,
Boot, Lucas Roosen, Koelewijn, O. Braam,
Zwaan, Israël, Heleen, Koopman, Kolk, Preys,
de Gier, Vlam, Onrust, Eilander, de Haam -
zij vliegen rusteloos, maar waar ligt de naam
van wijlen Laura Lely - Langereis?
Het spel is in dit geval het pure noemen, en men moet zeggen, dat het, ook hier, met charme en talent gespeeld wordt. Van der Steen heeft persoonlijkheid en fantasie genoeg om aan zijn spel de ernstige bekoring te kunnen verleenen, die het al te gemakkelijke en vul gaire spel juist mist; zijn talent bestrijkt vele registers, van de satire tot de ‘poé;sie pure’.. en in die veelheid is de eenheid die van den speler, die zich door zijn spel met woorden en waarden verdedigt tegen iets, dat men minder duidelijk ziet dan de gratie vàn dat spel. ‘In nauwe gangen tastend, tusschen wanden....’ Ook het debuut van R. van Lier, Praehistorie, heb ik in verband hooren brengen met cynisme. Bij Van der Steen is dit althans formeel begrijpelijk; bij Van Lier echter ontbreekt het cynisme vrijwel geheel, of het zou moeten zijn, dat hij zich hier en daar door een soort ‘cynical mimicry’ het cynisme van het lijf wil houden: ‘Geef aan een cynisch mensch een cynisch leven.’ Veel minder dan in de poëzie van Van der Steen is dit element in Van Liers Praehistorie een spelelement; immers, dit onderscheidt Van Lier direct van Van der Steen, dat bij hem de (aanwezige!) speelschheid ondergeschikt blijft aan de onvoorwaardelijkheid van een wijsgeerige persoonlijkheid, die zich aan het instrument poëzie slechts voorwaardelijk toevertrouwt.
Uit vrees mijn eigen stem te hooren
Droomde ik meer gedichten dan ik schreef.
Later ging hun geluid verloren
In de trage engten waarin ik leef.
De ‘vrees’ waarover hier gesproken wordt, is stellig de vrees voor de al te gemakkelijke bevrediging door het zangerige, het welluidende en het afgeronde in de poëzie; er staan achter de hier gebundelde gedichten zeker vele ongeschreven of ongedrukte jeugdgedichten, en men voelt aan de stroefheid, soms zelfs onhandigheid van het metrum, dat ook de gedrukte niet geheel zonder die ‘vrees’ geboren zijn. Bij Van der Steen en Van Lier is de verhouding tusschen de belangrijkheid van ‘vorm’ en ‘inhoud’ tegengesteld; bij Van der Steen neemt men uit den doorgaans voortreffelijk beheerschten ‘vorm’ ook een ‘inhoud’ op, maar zonder de allerdiepste overtuigdheid, bij Van Lier brengt de ‘inhoud’ (een tasten, een zich oriënteeren tusschen jeugd en volwassenheid van iemand, die zijn kracht slechts met tegenzin, ‘met woorden staalt’) allerlei ‘vormen’ voort, de een minder gelukt dan de ander, maar allen bijdragend tot de vervollediging van dien ‘inhoud’. In Praehistorie is minder volmaaktheid dan in Controversen, maar door de persoonlijkheid, die zich in deze poëzie openbaart, wordt men overtuigd: geen spel, maar een afrekening, een begin van afrekening is hier aan den gang. De dichter verantwoordt zich, met een polemisch accent (dat men toch moeilijk cynisch kan noemen) in verzen als Op een Scheikundeleeraar, De Gestorven Scholier, St Nikolaasavond, Brief aan een Andere), of, in het meerendeel der gedichten, met het accent van den intellectueelen droomer,
zonder zekerheid, in nauwe gangen tastend
tusschen wanden, met voeten ritselend in puin.
Een analoge verscheidenheid als bij Van der Steen, maar afkomstig van een geheel ander temperament, minder zeker van zijn uitingsmogelijkheden nog, maar ongetwijfeld met veel meer reserves. Een temperament, dat naar een synthese tast van gevoel en intelligentie; Van Lier bereikt zulk een synthese b.v. in het volkomen gave en ontroerende gedicht Het Paradijs, waarin het teruggekeerde paradijs even verrukkelijk is als dom. En tot de beste gedichten, die ik ken, behoort Van Liers Scherzo, waarin de dood via een kinderherinnering beeld wordt:
De dood stel ik mij voor als lieve tante Lize,
Eens word ik ziek, heel ziek, en krijg een hooge koorts
Dan ben ik nog wel sterk en spuw op de verpleegsters.
Maar in het einde word ik zwak, heel zwak.
Dan komt mijn groote, sterke tante Lize,
- Zij is reeds jaren dood en breit in eeuwigheid -
Die neemt mij in haar breede, forsche armen,
('k Voel weer markant haar boezem drukken,
Gezwollen van een vruchteloos leven).
En draagt mij naar een verre kamer
Waar koekoeksklok zeurt en een ketel raast.
Ik kan mij dan niet meer verweren,
Het werd uw tijd, mijn lieve tante Lize,
Gij overwon ten laatste die u schopte als kind....
Dus zit ik daar, kan mij niet meer bewegen,
Denk ook niet meer, in kussens; en mijn tante Lize
Zit langzaam tegenover mij te breien,
Zij zegt geen woord, ik hoor haar pennen tikken.
O dood, o lieve tante Lize,
Soms als het tienen slaat krijg ik wat pap.
Waar is hier het cynisme?
Menno ter Braak. |
|