Vaderlandartikelen 1939
(2009)–Menno ter Braak– Auteursrechtelijk beschermdHet tijdschrift ‘Werk’ onthoudt zich van polemiek
| |
Het ontbreken van een idee.Het weekblad ‘De Nieuwe Eeuw’ maakte in deze richting een opmerking, die de aandacht verdient. ‘Het is volkomen waar’, schreef de redactie van dit blad, ‘dat men den literator het eerst vraagt naar de gedichten of het proza, dat hij heeft geschreven, en daarin speurt naar al dan niet aanwezig talent. “D'abord il faut être artiste”. Maar de vraag wàt hij voorstaat, kan ons tenslotte toch niet onverschillig laten. Een bindende idee is voor een tijdschrift vaak een groote, bezielende kracht en geestelijk indifferentisme voert op den duur tot onvruchtbaarheid. Het zal ons dus benieuwen, of “Werk” op den duur met een basis, smaller dan smal, toe zal kunnen. De jongeren, die in dit blad nu een eigen orgaan hebben, vinden hun bedje gespreid, - het is zeker dat die van “De Valbijl”, “De Gemeenschap” en “De Vrije Bladen” destijds een zoowel financieel als geestelijk hachelijker avontuur begonnen en geen welwillende peters en meters bij hun ideologische en artistieke wiegen vonden, integendeel. Laten we hopen, dat de “antipathie” van “Werk” (tegen “groote woorden, holle phrasen en massaal hoerageroep”) er dus op den duur een blijkt met positieve kanten. Een groote droom, in het hoofd van een enkeling gevaren, kan daartoe voldoende zijn, wanneer hij een sterk man is.’
Ik kan deze passage grootendeels onderschrijven, al lijkt mij niet de smalle basis het gevaar, maar juist het ontbreken van een basis; van het smalle kan inspiratieve werking uitgaan, van iets dat niet aanwezig is onmogelijk. Wanneer de redactie van ‘Werk’ haar beginselverklaring zoo opvat, als zou iedere polemiek of principieele beschouwing misplaatst zijn, dan moet men inderdaad vreezen voor steriliteit. Een verzameling van ‘jongeren-bellettrie’ is nog geen tijdschrift.
Na deze pessimistische opmerkingen, die misschien voorbarig zijn, maar mij toch van het hart moesten, een en ander over den inhoud. De poëzie is ook thans goed vertegenwoordigd, al blijven verrassingen ditmaal uit. De gedichten van M. Mok zijn van zijn beste, maar deze dichter bereikt toch niet het niveau van zijn episch werk; ook die van A. Marja en Frits Scheers trekken de aandacht. Verder droegen nog gedichten bij Marcel Coole, M. de Doncker, Eugene Bosschaert, Adriaan Morriën, B.J. Eenhoorn, A.G. Kloppers en N.E.M. Pareau. Verder het proza een ‘oefening’ van Adriaan van der Veen, die in een ander genre sterker is (ik kom daar binnenkort op terug) en Oefeningen van Theo J. van der Wal, waarin het pathetische element voorloopig sterk overheerscht. In het verhaal ‘Een Fanatieke Liefde’ van H. Schakowsky, doet de onrijpheid van het bedenksel een opmerkelijke soort humor niet over het hoofd zien. K. van der Geest droeg een novelle bij, Jan Schepens geeft het tweede stuk van zijn ‘Polyfoto’, waarmee hij nu wel genoeg gepolyfotografeerd heeft, dunkt mij. D.A. de Graaf schreef een essay over ‘Prae-Dadaïsme’. | |
Een ‘nieuwe gemeenschap’.Wat de een te weinig heeft, heeft de ander te veel. Er zijn nu katholieke jongeren, die daveren van strijdlust, blijkens 'n nieuw orgaan 14 Dagen, ‘halfmaandelijks strijdschrift’ onder redactie van Leo Boekraad, Anton Deering, Anton Erwich, Jo Groen, Paul Haimon en Theo van der Helm. Wat die menschen aan polemiek opbrengen op een basis van zelfverzekerheid à la Albert Kuyle, is niet gering; blijkens den titel van een artikel van Anton Deering, ‘De nieuwe Gemeenschap’, heeft het verdwenen tijdschrift van Kuyle c.s., bevruchtend op deze jongeren gewerkt. ‘Jonge menschen bundelen in dezen strijd is onze wil, om daardoor te komen tot een krachtcentrale, waaraan niemand kan ontkomen. Ons tijdschrift kan en moet daarbij een machtig hulpmiddel zijn, als ieder zijn plicht begrijpt en op zijn manier en op zijn eigen plaats medewerkt. Ons blad zal dus de vlag zijn, waarachter zich een beweging vormt, die alle terreinen van het leven zal beheerschen. Zonder cultiveeren van de in onze roomsche kringen zoo beruchte kliekjesgeest, vragen wij aan ieder mee te vechten in dien strijd. Aan den priester vragen wij, dat hij door zijn bezielend woord in onze kolommen aan de jonge menschen Christus leert kennen, opdat zij - de jeugd - in Christus het aanschijn van de wereld kan vernieuwen. Aan de besten van een vorige generatie, die geschroeid worden door een zelfde ideaal en dit niet verkochten aan partijbelangen of smoorden in arrivisme, vragen wij met ons nog eens de strijd te beginnen. En vooral vragen wij de besten onder de jeugd, dat zij mededeelen van wat er in hen leeft, opdat zij door velen mogen worden verstaan, opdat die velen met hart en ziel zichzelf vernieuwen om mee te helpen aan de bouw van de Nieuwe Gemeenschap.’ Aldus de niet geringe stijl van Anton Deering; de rest van het blad is navenant. Bulderende rhetoriek, juveniel enthousiasme, waarvan men nog volstrekt niets kan zeggen, en ‘advertenties’ als deze: ‘Bent u de lamlendigheid even zat als wij? Abonneert u dan vandaag nog op “14 Dagen”!’ De dichter Jan Engelman wordt onder het hoofd ‘Engel noch man’ hevig aangevallen; het merkwaardige van dien aanval is, dat jongeren hier de vaan der hypocrisie opheffen om een ouderen, dus ‘gearriveerden’ dichter van onzedelijkheid te betichten! En met citaten, die niet mis zijn! Alles is dus precies omgekeerd als in den tijd van de ‘Nieuwe Gids’.... Mengde men het talent van de ‘Werk’-lieden met een scheut van de strijdbaarheid der 14-daagsche pubers, dan had men een pracht van een tijdschrift. M.t.B. |
|