Vaderlandartikelen 1938
(2009)–Menno ter Braak– Auteursrechtelijk beschermdSpontane getuigenissen bij zijn 50sten verjaardag
| |
Een geschreven portret.Het bundeltje, dat versierd is met een van de 250 portretten van Greshoff, die al of niet in omloop zijn, opent met een geschreven portret door Adriaan van der Veen: ‘Omgang met J. Greshoff’. Hij schrift hier o.a.: ‘Mijn portret van J. Greshoff zou niet objectief kunnen zijn als het portret van den fotograaf. Het is mij onmogelijk de afstand te scheppen van het houten kastje tot het door dit toestel gebiologeerde slachtoffer. Ik kan geen Greshoff vasthouden in één enkele stand. Ik heb geen vast omlijnde meening over hem, omdat zijn beweeglijke persoon daar toch aan ontsnapt en de meening overblijft als een leeg huisel. Ik sta los van Greshoff en ben door duizenden dingen aan hem verbonden. Ik zie, juist doordat ik in zijn nabijheid leef, zijn tallooze gezichten, uitroepen, handgebaren, trekken van de mond, rimpels in het voorhoofd. Mijn indrukken wisselen met de dag, kritiek vermengt zich met bewondering. Ik heb dus eerbied voor den fotograaf, omdat hij zonder te twijfelen een gezicht “neemt”, waar ik er zoo vele zie; maar ik minacht hem tegelijk om zijn gebrek aan warmte: Greshoff is het waard dat men met warmte over hem spreekt. Met een weidsch armgebaar deelt hij veel van zijn genegenheid uit. Terwijl zijn voorhoofd zich nadenkend rimpelt, vermoedt hij al de mooiste vergezichten, waar een ander nog slijmerig dikke nevels ziet. Zijn gezelschap is een opbeuring, een les, een gebeurtenis of een verstrooiing, maar nooit beteekent zijn aanwezigheid niets’. | |
‘Beschikbaar gebleven voor geestelijke achterdocht’.Evenzeer een persoonlijk getuigenis is de brief aan J. Greshoff van Ed. Hoornik. Het pièce de milieu Van het boekje is een scherpzinnig essay van H.A. Gomperts, ‘Ook Hermes Bekeerd’, waarin de schrijver het verhaal van Zeus, Hera, Argos en Hermes (de historie van den argwaan) geestig toepast op Greshoffs oeuvre; Argos fungeert hier als de intellectueele waakzaamheid, die nooit rust. De volgende passage is er aan ontleend:
‘De redacteur van “Boekenschouw”, dr J. van Heugten S.J., heeft onlangs gemeend te moeten wijzen op de verderfelijke invloed, die het tijdschrift “Forum” zou hebben uitgeoefend, door een aantal jeugdige volgelingen af te richten tot cynische grijsaards, die er hun behagen in zouden scheppen, “alle geestes- en traditiewaarden met achterdocht te bejegenen”. Geestelijke achterdocht en gereserveerdheid, zoo werd geklaagd, verhinderen de aankweek van verrukking en jonge geestdrift.
Het is merkwaardig, dat deze staat van zaken tot bezorgdheid aanleiding geeft. Want wat zijn die verrukking en die jonge geestdrift eigenlijk waard, als zij niet in weerwil van een ruimschoots voorhanden geestelijke achterdocht zijn ontstaan, maar dank zij een gebrek aan deze toch zoo nuttige eigenschap? Merkwaardig is ook, dat de invloed, die “Forum” zou hebben uitgeoefend, belangrijk werd overschat ten koste van de afkomst van juist die geestes- en traditie-waarden, voor welker onaantastbaarheid in het krijt was getreden. Want wat anders dan achterdocht is het geweest, dat achter deze wereld een andere, betere wereld is gaan denken, dat achter de “schijn”, het bedrog van Zeus, naar de “waarheid” is gaan zoeken? Niet alleen de noodzaak van trouw in de eigen echt, maar ook het christendom en de wetenschap waren gevolgen van Hera's jalouzie. Argos is de eenige, die tegen zijn eigen achterdocht bestand is en die wij niet meer kunnen wegdenken, zonder het denken zelf te verraden. Argos heeft niet slechts het aanzijn gegeven aan “alle geestes- en traditie-waarden” van deze christelijke cultuur, maar is ons ook blijven doemen tot een meedoogenloos wantrouwen jegens haar eigen voortbrengselen. De waarheid van gisteren wordt de schijn van vandaag: het spel, met argwaan begonnen, behoort met argwaan te worden voortgezet. Godsdienst en wetenschap, wier aandeel in onze vorming waarlijk nóg grooter was, dan dat van wijlen “Forum”, zijn op dezelfde achterdocht gebouwd, die weliswaar in eenige menschelijke betrekkingen, zooals de vriendschap, terecht voor een ondeugd geldt, maar zich in zaken van wetenschap en kritiek als deugd en als het belangrijkste resultaat van een groot stuk menschelijke ontwikkeling heeft doen kennen. Indien men de menschen rangschikt naar de adem van hun achterdocht, moet een hooge plaats in de aldus tot stand komende hiërarchie worden toegewezen aan J. Greshoff. Door met zijn leven te bewijzen, dat het niet noodig is, om op een zeker oogenblik te verstarren, om voortijdig een geestelijk onderkomen te zoeken, waar het vergund is het denken te staken, heeft deze schrijver de lafheid van duizend Van Heugtens goed gemaakt. Dat hij telkens opnieuw met hartstocht in zijn waarheden is ondergedoken, om er even jong en krachtig weer uit te voorschijn te komen, dat hij voortdurend beschikbaar is gebleven voor de geestelijke achterdocht, die bij hem van lange adem bleek te zijn, dat is, alle kortademige boekenschouwers ten spijt, voor ons reden te over tot dagelijksche verrukking en jonge geestdrift.’ Vervolgens toont Gomperts aan, hoe Greshoff, ondanks den ‘verkapt-zedelijken toeleg’ en de ‘dogmatische neiging’ van zijn boutadenstijl, waakzaam wist te blijven; ‘ouder wordend, bleef hij zich verjongen’. * * *
R. van Lier heeft enkele notities over J. Greshoff bijgedragen; hij qualificeert Greshoff als den ‘anti-burger met een sentimenteele genegenheid voor burgerwaarden’ en als ‘een man, die met alle generaties jong wist te zijn, maar heimelijk geleden heeft aan een gevoel van ouderdom’. Fred Batten geeft zijn bevindingen van een ‘ontmoeting’ met Greshoff, Pierre H. Dubois (een der jonge katholieken) een karakteristiek van diens poëzie, waarin hij ‘het nut van de correctie, het nut van den man die aan de taal haar oorspronkelijke waarde teruggeeft’ op den voorgrond stelt. Adriaan Morriën zegt in een korte beschouwing over mensch en werk zeer juist: ‘Het is Greshoffs noodlot, dat hij niet kan inslapen, hoewel hem de lust niet ontbreekt’. D. Koker legt den nadruk op Greshoffs strijd tegen het fascisme, voortgekomen uit opportunistische ‘politiek’. ‘Op den top’ heet een bijdrage van Jan Schepens, die van oordeel is, dat de invloed van den mensch Greshoff veel grooter en vèrstrekkender is dan die van den criticus of polemist (maar kan men zoo den mensch van den criticus en polemist isoleeren?). M. Mok is hekkesluiter met een sympathiek artikeltje, dat echter het minst belangrijk is van het geheele boekje. De lectuur van deze spontane blijken van genegenheid, die een schrijver van vijftig jaar maar zelden van de zijde eener jongere generatie ten deel zullen vallen, zal niet alleen Greshoff zelf, maar ook velen van zijn lezers bijzonder veel pleizier doen. Een boekje als dit bewijst ook, hoe weinig beteekenis het generatieverschil heeft in verhouding tot de essentieele gevoelens van verwantschap. M.t.B. |
|