Vaderlandartikelen 1938
(2009)–Menno ter Braak– Auteursrechtelijk beschermdEen poëtisch ‘volksfront’ en zijn grondslagen
| |
Het ‘interpretatie-delirium’.Ik denk er niet aan den heer Van Dijk, die slechts zijn plicht doet als partijman, van bewuste oneerlijkheid te beschuldigen. Het is zoozeer gebruikelijk geworden, links en rechts, om de bovengenoemde factoren te verwisselen, dat de verhouding ‘dichter en maatschappij’ in volle oprechtheid des gemoeds gelijkgesteld kan worden met de verhouding ‘dichter en (linksche of rechtsche, marxistische of nazistische) politiek’. Een jonge Fransche essayist, Roger Caillois, noemt deze geesteshouding ‘l'etat de délire d'interprétation’, d.w.z.: ieder systeem meent alles te kunnen verklaren uit een bepaald aantal gegevens en zoodoende de ‘exclusiviteit’ te kunnen opeischen voor zijn wereldverklaring voor alle verschijnselen. De geloovige marxisten meenen zoo b.v. met de verhouding ‘dichter en maatschappij’ te hebben afgerekend, wanneer zij de marxistische verhouding tot de maatschappij als ‘massgebend’ hebben gesteld en alle mogelijke andere verhoudingen hebben weggewerkt. (Dat dit standpunt door Marx zelf, die op zijn minst een scherpzinnig denker was, geenszins zou zijn gedeeld, behoeft zeker geen betoog. Het ‘delirium’ vindt men pas bij de epigonen). De bloemlezing in quaestie had dus anders moeten heeten; want de argelooze gebruiker kan, nu zij met dezen algemeenen titel prijkt, vreemde consequenties uit haar trekken. Dat geldt niet alleen voor Slauerhoff, maar voor alle opgenomen dichters, in wier werk het moment der sociale opstandigheid slechts een ondergeschikt moment is. Zoo b.v. voor Greshoff, die door den heer Van Dijk wordt gekarakteriseerd in een Wiegeliedje en nog twee gedichten, die tegen de S.A. gericht zijn, alsof daarmee zijn dichterlijke verhouding tot de maatschappij eenigszins afdoende ware aangegeven! En nog vreemder doet het aan, hier M. Nijhoff en S. Vestdijk aan te treffen, den laatste met één gedicht, Riem-zonder-Eind, waarin een drijfriem ‘aan het woord is’, maar van Vestdijks verhouding tot de maatschappij hoegenaamd niets blijkt. De slotstrophe:
Maar eens in tien jaar proef ik bloed
En worst'lend in een rood geluk
Maal ik een jongen kerel stuk
Wiens zieleheil er niet toe doet.
zal den samensteller misschien in den waan gebracht hebben, dat hier van een roode betooging sprake was. Men dient de strekking van den titel dus als volgt te beperken: de heer van Dijk deed een keuze uit de erkende socialistische poëzie en vulde die aan door een keuze uit toevallige gedichten van niet-socialistische dichters, waaruit sociaal meegevoel (Willem Elsschot) of anti-fascistisch protest (Anton van Duinkerken) sprak. Aldus ontstond een soort poëtisch ‘volksfront’, waarvan de hechtheid uiteraard niet zooveel solieder is dan die van het politieke dito; de marxisten geven den toon aan, de ‘burgers’, wellicht toekomstige candidaten voor een volledige bekeering, loopen mee in den optocht; het is een merkwaardig tafereel, maar geheel ‘fair play’ is het niet, omdat de meeloopers in hun compleetheid nu eenmaal ook nog iets anders zijn dan optochtgenooten van de marxisten. En bovendien: wat is zelfs de eenheid onder die marxisten! Men vindt hier de onverzettelijke poëtische dogmatiek van Gorter naast het populaire en zangerige socialisme van Adama van Scheltema, het apocalyptische humanisme van Henriëtte Roland Holst naast de z.g. ‘striemende critiek’ (de term is van den heer Van Dijk) van Willem van Iependaal of Jac. van der Ster (heeft men Jef Last hier vergeten?), die slechts de nauwelijks geslaagde styleering is van een alles overheerschende rancune van den piccolo jegens de ‘heeren’:
Er komt een dag, dat jij met eene zwaai
je mooie paje in de hoek kunt gooien.
Dan zal een klinker in je jongenshand
Kwitantie zijn voor hun verdomde fooien.
| |
De ‘hoogste artistieke waarde’.De afstand van Gorter tot Van der Ster is zoo groot (geheel afgezien nog van poëtische waardebepalingen), dat men wel betrekkelijk grof moet redeneeren om zulke uitersten, louter op grond van hun gepretendeerde ‘maatschappelijkheid’, tot de verwante geesten te rekenen. Er is in iedere toekomstverwachting een element van rancune, een zeer begrijpelijk en menschelijk element trouwens, omdat ieder leven maar eenmaal geleefd wordt en in zijn onherroepelijkheid geen ‘overdoen’ toelaat; maar hoeveel nuances van verwerking zijn er, en hoe slecht past dat alles nog in het theoretische kader ‘sociale’ of ‘socialistische poëzie’! Hoe naïef is het, bovendien, om allerlei niet-socialistische dichters bij dat orkest en passant even in te lijven, omdat zij wel eens op de trompet van het sociaal protest hebben geblazen! En toppunt van naïeviteit: wanneer de samensteller dezer bloemlezing in zijn inleiding dan nog komt verklaren, dat hij getracht heeft, ‘die verzen uit te kiezen, die de hoogste artistieke waarde bezitten en waarin de dichters in hun reactie op de maatschappelijke toestanden iets echts en eigens gaven’! Deze menschen willen altijd van twee wallen eten: van de ‘maatschappelijke’ en van de ‘artistieke’, met het gevolg, dat zij toch die gedichten uitzoeken, die aan hun persoonlijken smaak voldoen, en zich van het ‘artistieke’ precies zooveel aantrekken als het ‘maatschappelijke’ toelaat.
De smaak nu van den heer Van Dijk is volstrekt niet zoo verwerpelijk. Hij heeft bv. van Gorter, Henriëtte Holst en Van Collem zeer kenmerkende verzen gekozen, en ook uit de ‘burgerlijke’ poëzie menig belangrijk gedicht opgediept; hetgeen hem overigens niet verhindert om ook voor onvervalschte sentimentaliteit en propagandistische rhetoriek de poorten open te zetten, want smaak is een begrip, dat in het gedrang komt als het om maatschappelijke actie gaat. Gelukkig maar, trouwens; wij zijn geen ‘pure’ aestheten. Vanwaar dan echter die hardnekkige verkleefdheid, juist bij dezen bloemlezer, aan de ‘hoogste artistieke waarde’? Menno ter Braak. |
|