Vaderlandartikelen 1938
(2009)–Menno ter Braak– Auteursrechtelijk beschermdEen opmerkelijk essay over de jongste generatie
| |
‘De hedendaagsche jeugd is niets’In een onlangs verschenen boekje, van de hand van iemand, die in 1906 geboren werd en zelf behoorde tot de academische jeugd, wordt een soortgelijke overtuiging zeer scherp onder woorden gebracht. Ik bedoel het geschriftje De Hedendaagsche Jeugd door D.A. de Graaf, waarin de schrijver constateert, ‘dat het begrip “hedendaagsche jeugd” een volkomen fictie is, evenals b.v. “territoriale wateren” of een landgrens’. ‘Het is hoogstens,’ aldus De Graaf, ‘een conventie, een werkhypothese, en zij leert meer omtrent hen, die dezen term bezigen dan omtrent een groep jonge menschen van, laten we zeggen, tusschen de 16 en 30 jaar. Beteekent jeugd een realiteit, de hedendaagsche jeugd is niets.... Maar juist omdat de hedendaagsche jeugd een “Gedankending” is, draait heel de wereld van tegenwoordig om dit onzichtbaar centrum. Niet om de tastbare werkelijkheid van duizenden en nog eens duizenden jonge menschen, die hun jeugd doormaken, maar om een idee schaart zich de rest van de menschheid. Dus zijn feitelijk de jongeren geestelijk “aan hun lot overgelaten” en volkomen vrij om zich een nieuwe toekomst te scheppen, niet gestoord door een oudere generatie en daardoor in staat haar te verrassen.’ Met zeldzame helderheid zegt hier een schrijver van even in de dertig (van wien ik overigens nooit eerder iets gelezen heb) waar het in deze hachelijke materie op aankomt. ‘De hedendaagsche jeugd is niets’.... en om dit vormelooze, chaotische niets, om dezen woordfetisch danst de wereld der volwassenen als weleer Israël om het gouden kalf! Een huiveringwekkend visioen! Ook de dichter Marsman, hoewel allerminst geneigd om eenig kalf te aanbidden, doet zijns ondanks mee aan dezen dans, wanneer hij verklaart, dat de hedendaagsche jeugd ‘ontgoocheld geboren’ werd; ook hij ‘laat de jongeren aan hun lot over’ en bekommert zich niet om de tastbare werkelijkheid van de duizenden en nog eens duizenden jeugdigen, wanneer hij ‘de’ jeugd met een mythe wil belasten, waarvoor niet zij, maar hij verantwoordelijk gesteld kan worden. En dit verschijnsel beperkt zich waarlijk niet tot Marsman; het is bijna algemeen-menschelijk, zoo algemeen-menschelijk zelfs, dat men aan een telkens herhaalde grootscheepsche wraakneming van de volwassenen op de jeugdigen zou gaan denken. De volwassenen gunnen den jeugdigen hun voorloopigheid en gedifferentieerdheid niet; telkens moet ‘de’ jeugd beantwoorden aan een cliché van de ouderen, hetzij een bijzonder gunstig (de idealistische jeugd, de A.J.C., de Hitler-jeugd), hetzij een bijzonder ongunstig (de oppervlakkige jeugd, de alleen-maar-voetballende jeugd), hetzij een optimistisch (‘van de jeugd moeten wij het toch maar hebben’), hetzij een pessimistisch (‘de tegenwoordige jeugd wordt ontgoocheld geboren’). Al deze jeugd-generaliseeringen zijn, zooals De Graaf volkomen terecht opmerkt, ‘Gedankendinge’, en au fond precies even fictief als de territoriale wateren. Zoo is ook de mythe van de hedendaagsche jeugd een territoriaal water; er worden ijverig diplomatieke onderhandelingen over gevoerd, zij speelt een geweldige rol bij de kansberekeningen voor het toekomstig verloop van zaken.. en eigenlijk weet niemand, op den man af gevraagd, waar hij het precies over heeft. | |
De ‘breuk’Niet altijd heeft ‘de’ jeugd zulk een aantrekkingskracht gehad voor het mythologiseerende menschdom. Het idealiseeren van de puberteitsperiode (‘Frühlingserwachen’) en dientengevolge van de ‘breuk’ tusschen twee generaties, die van de jeugdigen en de volwassenen, is een zeer speciale liefhebberij van de laatste decenniën; want men kan de puberteit evengoed zien als een tijdelijk misverstand, dat weinig te beteekenen heeft in vergelijking met de trage constantheid der tradities, overgaand van grootvader op vader op zoon. De Graaf, die voor dit feit ook een open oog heeft, citeert een merkwaardige opmerking van een zeventienjarigen Duitschen frontsoldaat, Otto Braun (in den wereldoorlog gesneuveld), gericht tot zijn moeder: ‘Sicher muss jede Generation und jeder einzelne den Kampf mit der vorhergehenden Generation durchmachen, und irgendwie, verschwiegen und wenig bemerkbar, habe ich es schliesslich auch getan; aber ebenso sicher scheint mir, dass dieser Kampf nicht immer mit solch messlosen Bruch auftreten muss, wie es bei Dir war....’ Het boekje van De Graaf lijkt mij in hoofdzaak een paraphrase van dezen zin, en daarom ook doet het bepaald weldadig aan, temidden van al die melodramatische literatuur over ‘de’ hedendaagsche jeugd, haar voordeelen en haar zonden; het tracht een nauwkeurige begripsbepaling te geven van de werkelijke spanningen en aldus tegelijkertijd den ‘masslosen Bruch’, die de mythe werd van de na-oorlogsche generatie, terug te brengen tot redelijke proporties. De schrijver geeft er zich rekenschap van, dat de mythe van ‘de’ hedendaagsche jeugd overigens reeds niet meer ‘modern’ is; de tegenwoordige jeugdigen zijn al niet meer de na-oorlogsche jeugdigen, die deze mythe zoo niet hebben uitgevonden, dan toch populair gemaakt. Het tegenwoordige Duitsche regime is volgens hem ‘een na-oorlogsche uiting van veertigjarigen, waartegen de jongste generatie, al of niet bewust, al of niet openlijk, in verzet komt’. Inderdaad, zeer juist gezien, maar het zou mogelijk zijn, dat die jongste generatie, alvorens haar verzet te kunnen realiseeren, bloedig zou moeten betalen voor de mythe, die de thans veertigjarigen haar hebben opgedrongen! Uitstekend is ook, wat De Graaf zegt over de verhouding tusschen jeugd en volwassenheid in het algemeen; hij wijst erop, dat het gevoel van jong-zijn bij de jeugd allerminst zoo vanzelfsprekend is als de jeugdbewegers aannemen, en dat hij zelf zich nooit zoo volwassen gevoeld heeft als op zijn negentiende jaar. ‘Geestelijke jeugd wordt n.l. iemand maar zoo niet aangeboren, doch moet op het leven veroverd worden, ten koste van vaak veel strijd’. Die opmerking heeft trouwens ook Nietzsche al gemaakt. | |
Het innerlijk conflict in den stijl gespiegeld.Wat ook weldadig aandoet, is dat De Graaf nog zoo moeizaam schrijft. Zijn stijl heeft niets van de ergerlijke vlotheid, die gewoonlijk overstelpend losbreekt, wanneer er over ‘de’ jeugd (die toch niet, of slechts stumperig, kan antwoorden) van leer wordt getrokken. Dit boekje munt geenszins uit door een helderen betoogtrant, al bevat het talrijke zeer heldere en origineel gedachte passages; het is ten deele nog het tasten en stamelen van iemand, die zijn waarheden mystiek beleefd heeft, maar ze pas met moeite leert formuleeren; De Graaf heeft bovendien nog die rest van een slecht intellectueel geweten, die zich manifesteert door te veel citeeren van anderen. Dit alles echter pleit volstrekt niet tegen hem; zijn citaten en voorbeelden zijn belangrijk door de persoonlijke keuze, het tasten en stamelen is hier een bewijs van persoonlijk contact met de dingen, waarover hij schrijft en waarover hij vooral niet wil schrijven op den onverdraaglijken floddertoon der principieele jeugdbewegers. Daarom waarschijnlijk ook zoekt hij zijn citaten bij ‘moeilijke’ schrijvers als Joyce, Rimbaud en Malraux, die men er zeker niet van kan verdenken representatief te zijn voor een massaal bewustzijn; zij zijn des te representatiever voor den achtergrond van het generatieprobleem. Een geschrift is in de eerste plaats boeiend door het innerlijk conflict van zijn maker. Het innerlijk conflict van De Graaf lijkt mij dit: hij wil zich en ons bevrijden van de goedkoope mythe der hedendaagsche jeugd, eenerzijds, maar hij kan, anderzijds, toch niet aan de verleiding weerstand bieden om op zijn beurt over die hedendaagsche jeugd zijn waarheden te zeggen; terwijl hij daarbij, evengoed als de veertigjarige Marsman, bepaalde littéraire gezichtspunten veralgemeent tot zijn beeld van de jonge en jongste generaties. Dit conflict spiegelt zich ook in den stijl, en men kan niet zeggen dat De Graaf boven die tweeledigheid uitkomt. Hij heeft veel meer te zeggen dan hij hier, voorloopig, zegt; de ideeën verdringen elkaar, struikelen soms over elkaar. Maar voor den lezer, die liever ideeën over elkaar ziet struikelen dan dat hij één ideetje tien bladzijden achter elkaar ziet ‘uitmelken,’ kan dat slechts een aanbeveling zijn; hij behoudt aan dit boekje een goede herinnering, en hij vergeet de plaatsen niet, waar De Graafs intelligentie precies in den roos schoot. Menno ter Braak. |
|