Toelichting van zijn vrouw bij ‘Zebedeus’
Het probleem van de kunsttaal
Tot het Lezen in Jacobus van Looy, door zijn vrouw. II. De Wonderlijke Avonturen van Zebedeus. (A.W. Sijthoffs Uitg. Mij, Leiden).
Het hoofdwerk van Jacobus van Looy is ‘De Wonderlijke Avonturen van Zebedeus’. Maar omdat het behoort tot de werken, die men ‘duister’ noemt, is het vrijwel onbekend gebleven, althans in verhouding gezien tot de rest van Van Looy's geschriften. Men wacht zeker op den commentaar, die eens komen moet; want zijn er geen commentaren geschreven bij alle ‘duistere’ geschriften der wereldliteratuur, bij de Openbaring van Johannes, bij ‘Les Chants de Maldoror’ van den comte de Lautréamont, bij Joyce's ‘Ulysses’ etc. etc.? Waarom dus ook geen uitlegging van ‘Zebedeus’?
De moeilijkheid van vele, zoo niet alle geleerde commentaren op ‘duistere’ werken is
echter, dat zij, reeds door het feit van het verklaren, inbreuk maken op de bedoelingen van den schrijver.... die immers niet voor niets ‘duister’ was. En zeker geldt dat voor ‘De Wonderlijke Avonturen van Zebedeus’ van Jacobus van Looy, een visueel begaafde natuur, die zich in dit boek langs den weg van visioen en associatie onbekommerd schijnt te hebben willen uitleven. Het schrijven van een commentaar zal zich dus wel moeten beperken tot het aanduiden van bepaalde motieven, die zich in Van Looy's fantasie hebben omgezet tot de ‘Zebedeus’-verbeelding; over die verbeelding zelf - een soort ernstige grappenmakerij met metaphysischen achtergrond en duidelijke infantiele lustkenmerken - zal geen talmoedist de door het publiek zoo begeerig verlangde ‘opheldering’ kunnen verschaffen.
In een artikel over het eerste boekje van mevr. Van Looy aan het werk van haar echtgenoot gewijd (11 Juli 1937) heb ik ‘De Wonderlijke Avonturen van Zebedeus’ gekarakteriseerd als een poging van den schrijver om zich alle theoretische consequentie van het lijf te houden en zich, ook in de wereld der innerlijkste verbeelding, te blijven verlaten op de visueele impressie. ‘Men vindt in dit boek van alles, tot zinnelooze alliteratie toe.... maar geen enkele neiging tot theorie, tot abstractie; zelfs wat er onvermijdelijk logisch in moet zijn, omdat de taal nu eenmaal zelfs door den ergsten fantast niet van logische bestanddeelen kan worden ontdaan, is holderdebolder-logica geworden. Hier heerscht niet de onbegrijpelijkheid van den eenzame, maar die van den gemoedelijke, die onbekommerd met zijn hoofd in de wolken loopt; om ook het droomleven binnen de sfeer van het impressionisme te trekken naast het dagleven, moest Van Looy zich metamorphoseeren in Zebedeus, met een bijgevoel van pret ongetwijfeld, omdat “men” het zoo onbegrijpelijk vond’.
Deze opmerkingen lijken mij wel ongeveer bevestigd te worden door wat mevr. Van Looy in haar tweede boekje over de werkwijze en het standpunt van haar man meedeelt. Wanneer men hem om opheldering vroeg over een bepaalde passage, antwoordde hij wel eens: ‘Ja, dat weet ik nu niet, maar het is goed.’ Of: ‘Zoek er niet zooveel achter’. Of: ‘Het wordt uit mij geschreven.’ Zulke uitlatingen wijzen er wel op, dat ‘Zebedeus’ voor den schrijver zelf ook in zekeren zin ‘duister’ is gebleven. En waarom ook niet? Van Looy was allerminst een filosoof of een levensbezinner; hij was de man, die zei, dat hij dood zou gaan, als hij niet concreet leefde; en een boek als ‘Zebedeus’ kan dan heel goed voor hemzelf een gedeeltelijk mysterie zijn gebleven. De instelling van den lezer op dit werk zou dus ongeveer die van den auteur moeten reproduceeren; hij mag zich ook gerust toegeven, ‘dat hij het niet weet’. De vraag is dan alleen nog, in hoeverre het taaleigen van Van Looy in staat zal blijven om zijn visionnaire, associatieve aandoeningen op den lezer over te brengen! En daarmee raakt men aan het kernprobleem van deze soort ‘duisterheid’: het probleem van de associatieve mogelijkheden der taal. Deze mogelijkheden heeft Van Looy m.i. enorm overschat, en zijn vrouw doet het met hem. Het scheppen van een ‘kunsttaal’ behoeft geen opzettelijke daad te zijn, en was dat bij Van Looy zeer zeker niet; maar desalniettemin hebben wij rekening te houden met het feit, dat deze taal zich doelbewust verwijdert van de omgangstaal, die een apparaat met sterke logische (gemeenplaatsige) elementen is, gevormd in dienst van het verkeer tusschen menschen onderling. De taal van ‘Zebedeus’ beteekent een moedwillig afwenden van deze eigenschappen der omgangstaal; Van Looy waagt het ditmaal vrijwel uitsluitend met de
associaties, die inderdaad óók een belangrijk element van de taal uitmaken,...... maar tevens het minst constante, het meest aan bepaalde taalkringen en bepaalde tijdelijke momenten gebondene!
* * *
Het blijkt duidelijk genoeg uit verschillende voorbeelden, die mevr. Van Looy in haar boekje geeft, hoe moedwillig en kinderlijk-speelsch de fantasie van den schrijver van ‘Zebedëus’ te werk ging. Zoo worden b.v. bekende figuren uit de toenmalige literatuur in de visioenen van Zebedeus verwerkt (p. 196 v.v.), zonder dat de gewone lezer het ooit zou ontdekken, als mevr. Van Looy het niet aanduidde. Zoo klimmen daar Henri Borel, P. Tideman, André Jolles. Querido en Adama van Scheltema tegen het been van den held op, en Van Looy schijnt deze klimpartij te hebben willen gebruiken als een aanleiding tot gemoedelijken spot. Maar hoe zal een generatie na ons, zullen twee, drie generaties na ons dien spot nog identificeeren? De personen, waarom het gaat, zijn deels volkomen vergeten, en zeker is vergeten, om welke geschilpunten Van Looy zooveel pleizier heeft! Wat van zulk een episode overblijft is dus: het ‘l'art pour l'art’ van de fantasie, zooals die in het beeldrijke hoofd van Van Looy is vlotgeworden en zich emancipeerde tot taalverschijning.
Men zou zoo meer voorbeelden uit het boekje van mevr. Van Looy aan kunnen halen om te bewijzen, dat een commentaar op ‘Zebedeus’ tevens een inbreuk is op het fantastische karakter van het boek. Men kan zulk een commentaar daarom toch wel schrijven; mits men daarbij bedenkt, dat de mogelijkheid om ‘Zebedeus’ te lezen, daardoor niet vergroot wordt! Alleen iemand, die de zinlooze en zinrijke associaties met Van Looy vermag te deelen, zal in staat zijn ‘Zebedeus’ te lezen, zooals de schrijver dat ongetwijfeld gewild heeft.
Het boekje van mevr. Van Looy is overigens niet de commentaar, waarop ik doelde. Het is daarvoor te weinig methodisch, te zeer alleen een blijk van piëteit en aanhankelijkheid. Waarde heeft het voor ons in de eerste plaats, omdat het afkomstig is van iemand, die Van Looy van zeer nabij heeft gekend, lief en leed met hem heeft gedeeld en dus geacht kan worden een van de belangrijkste getuigen te zijn, die men in het geding ‘Zebedeus’ zou kunnen dagvaarden. Dit geding is het geding over de Beweging van Tachtig in het algemeen, waarvan ‘Zebedeus’ een der interessantste consequenties is.
M.t.B.