Vaderlandartikelen 1938
(2009)–Menno ter Braak– Auteursrechtelijk beschermdHet begrip ‘barok’ tusschen ‘klassiek’ en ‘romantisch’
| |
Wat is barok?De barok is een tusschenvorm, een voortdurende overgang tusschen klassiek en romantisch; ‘in de ontelbare varianten de limiet van het klassieke en van het romantische aan weerszijden benaderend,’ aldus Vestdijk, is zij ‘strikt genomen de eenig werkelijk bestaande kunstvorm’. ‘Een ordelievende geest paart zich met een vrouw, die een sloddervos is en op wier chaotische instincten geen peil is te trekken.’ Het feit, dat uit een dergelijk huwelijk verschillende combinaties kunnen voortkomen, geeft Vestdijk aanleiding tot een zeldzaam scherpzinnige beschouwing over de verschillende phasen van de barok (want ‘barok’, een woord, dat misschien ‘scheeve parel’ beteekent en waarvan de afkomst in het duister ligt, is slechts een grof begrip, dat den duivelskunstenaar als het ware uitdaagt om het door nieuwe, verfijnder begripscombinaties te bevestigen.... en tevens aldus te ondermijnen); de barok begint met een ‘uitbarsting’ (protobarok, Michel Angelo) en heeft een ‘pseudo-klassicistisch’ eindstadium in de koude vormelijkheid van het Empire. Wat daartusschen ligt is het huwelijksavontuur van den ordelijken man en de slordige vrouw; met magistrale zekerheid ontwerpt Vestdijk in dit boekje een prachtig panorama van al deze barokke stadia, om op die manier, langs den weg der begripmatige complicatie dus, weer terug te komen tot de conclusie, dat de barok ‘strikt genomen de eenig werkelijke bestaande kunstvorm’ is. Ziedaar de scholasticus, die zijn methode in dienst stelt van de ketterij; want de gewone kunsthistoricus had nu genoegen genomen met dit fraaie stel onderscheidingen, terwijl Vestdijk ze na gebruik nonchalant laat vallen door de verklaring, dat hij ze gebruikt heeft om ze weer op te heffen! Want als de barok de eenig werkelijk bestaande kunstvorm is, is dus alles barok! Inderdaad, Vestdijk geeft het toe; maar zijn scholastisch begrippenspel heeft inmiddels den geheelen weg der kunsthistorische barok afgelegd en zoodoende aan die op zichzelf banale waarheid nieuw, concreet leven ingeblazen. Dat is het geheim van dezen duivelskunstenaar-essayist; hij beschikt over alle middelen van zijn scholastische collega's (in casu b.v. de kunsthistorici van het vak), maar hij laat hen, na met gratie hun spel geniaal, te hebben meegespeeld,.... naar den duivel loopen. Zonder pretentie van een ‘geleerde’ te zijn, scheidt deze magiër een ‘geleerdheid’ af, waarop iedere echte geleerde jaloersch mag zijn. Hij is in dit opzicht, wat Is. Querido zoo graag had willen zijn, zonder dat hij het echter verder kon brengen dan omgevallen boekenkast: een schrijver, die veel weten met een universeele geesteshouding vereenigt. | |
Rilke's creativiteit en verstarring.Geprojecteerd op Rilke, wordt nu het door Vestdijk zoo schitterend bepaalde begrip barok tegelijk de min of meer ‘autobiographische’ projectie van den dichter Vestdijk op den dichter Rilke; een zeer merkwaardige ontmoeting, omdat Vestdijk, zooals ik reeds zei, aan Rilke zeer verwant en tevens vreemd genoeg is om hem te kunnen objectiveeren. Bijna alles wat Vestdijk hier over Rilke schrijft (over zijn plastiek, over zijn z.g. gemaniëreerdheid en duisterheid, over zijn verhouding tot zijn kindertijd, over de barok der ‘Neue Gedichte’ en ‘Malte Laurids Brigge’, over de ‘pseudo-klassicistische versteening’ in de ‘Duineser Elegien’), schrijft hij, projecteerend op Rilke, òf over zichzelf òf tegen zichzelf. Over zichzelf schrijft hij, voor zoover hij in Rilke het barokke, de ‘alchimistische transmutatie’, ontdekt; tegen zichzelf schrijft hij, waar hij Rilke om zoo te zeggen retrospectief waarschuwt tegen zijn latere fouten, zijn ‘pseudo-klassicistische versteening’ in een soort mystieke theosophie; de barokmensch pleegde daardoor verraad aan eigen wezen, want ‘steeds weer moet hij zich zonder voorbehoud aan de werkelijkheid trachten deg te schenken, steeds weer moet hij van uit die werkelijkheid terugkeeren tot den grondslag van het eigen zelf; een kringloop, die hopeloos kan schijnen, - maar toch altijd minder hopeloos dan het imiteeren van iets, dat hij in wezen niet is, hoezeer dit laatste ook te verontschuldigen moge zijn door uitputting, ontgoocheling òf oververzadiging.’ Deze interpretatie van Rilke als de barokkunstenaar, die zichzelf uitputte en toen zijn toevlucht nam tot surrogaten, houdt o.m. in, dat Vestdijk ‘Das Stundenbuch’, ‘Sonette an Orpheus’ en de ‘Duineser Elegien’ als poëzie verwerpt; ja, in de ‘Duineser Elegien’ ziet hij (origineele hypothese) zelfs een ontwijken van den ‘Militär-roman’, die Rilke wilde schrijven, maar nooit geschroven heeft, en waarin hij zich van de jeugdindrukken, die hij op de militaire academie van Sankt Pölten had opgedaan, had kunnen ‘purgeeren’; de eeuwige engelen uit de ‘Duineser Elegien’ vertoonen, volgens Vestdijk, een vermakelijke overeenkomst met militaire superieuren. Ik laat daar, in hoeverre deze hypothese verdedigbaar is, in hoeverre de schrijven van een ‘Militärroman’ het verstarringsproces in Rilke zou hebben kunnen remmen; zij is in ieder geval zeer karakteristiek voor de verhouding Vestdijk-Rilke. Vestdijk adviseert Rilke (achteraf, dus vendaar de vorm der hypothese) om een aequivalent van ‘Meneer Vissers Hellevaart’ te schrijven; want de ‘Militärroman’ had ongeveer dezelfde ‘helsche’ strekking moeten hebben, de isoleerende laag, die den dichter van zijn jeugd scheidde, moeten doorbreken; in plaats van deze ‘via purgativa’ (die dan tevens een hervatting van zijn barokke kunstenaarschap had moeten zijn), koos Rike echter de mystieke ‘via illuminativa’.... die Vestdijk beschouwt als een pseudo-klassicistische verstarring, als een parodie op een werkelijke bevrijding. Haar eminente belang dankt deze studie over den dichter Rilke niet aan het feit, dat Vestdijk hem nu, ‘restlos’, als een barokmensch heeft ‘verklaard’. Een geest met minder begripsverfijning zou Rilke en de barok ook met elkaar in verband hebben kunnen brengen, terwijl het resultaat van deze combinatie dan mogelijkerwijs een gewrongen constructie ware geweest. Zelfs de interpretatie van Vestdijk heeft trouwens iets van een constructie; maar omdat begrippen hier tevens voelhorens zijn, is het construeeren hier tevens een geraffineerd aftasten, d.i. een uiterst persoonlijke handeling. Die ondefinieerdbaar persoonlijke, vermenging van scholastische ingewikkeldheid en kettersche directheid bepaalt de waarde van het boekje. M.t.B. |
|