Vaderlandartikelen 1938
(2009)–Menno ter Braak– Auteursrechtelijk beschermdDe romanticus, de poëzie en de psychologie
| |
Van jeugd naar rijpheid.
Volk, ik ga zinken als mijn lied niet klinkt;
ik moet verdrogen als gij mij niet drinkt;
verzwelg mij, smeek ik - maar zij drinken niet;
wees mijn klankbodem, maar zij klinken niet.
In dit kwatrijn vindt men Marsman met zijn Erich Wichman-kant, die hem naar het fascisme had kunnen drijven, als hij daarvoor niet te scherpzinnig, te loyaal en te ‘Europeesch’ was geweest; hier spreekt zijn verlangen om gehoord te worden in een land, dat zijn temperamentvolle uitbarstingen en zijn lyrischen overvloed hoogstens als literatuurlegende wilde aanvaarden; hier spreekt ook (keerzijde van de medaille) de dictator der poëzie, die af wil dwingen wat niet af te dwingen is, de romanticus, die eischen stelt en het niet bevredigen van die eischen kortweg op rekening schrijft van het ‘vulgus’. Zoo ziet men Marsman opduiken uit dit verzameld werk: als een romantisch dichter, een nerveuze, maar aanvankelijk nog zeer weinig gecompliceerde persoonlijkheid, die met de grootste moeite tot de gecompliceerdheid nadert, waartoe hij, door critiek van zijn tijdgenooten en door het opdrogen van de bronnen der romantische jeugdillusie, letterlijk ‘geparst’ wordt, om een vondeliaansch woord te gebruiken. Deze dichter begint met op de jeugd en het dichterschap te wedden en, niet alleen in zijn poëzie, maar ook in zijn proza en zijn critieken, mythen van dat vitale dichterschap aan de geheele wereld van den geest voor te schrijven als wetten; hij springt op uit een zeer beperkt gebied, gedreven door een visionnaire taaldrift, schudt verzen uit, die verrassen door hun oorspronkelijke kracht en hun imperatieve zeggingswijze. Deze lyrische erupties begeleidt hij met opstellen over anderen, tezamen vormende een soort poëtische vitaliteitstheorie, die eigenlijk berust op een aantal vurig gestelde en nog vuriger tegen eventueele aanvallen verdedigde hobbies van een romantischen jongeling. Hij lijkt in deze jeugdperiode, en ook later nog, soms op Van Deyssel (‘ik wil niet, dat Anthonie Donker het lot ondergaat, dat zelfs sterkeren ondergingen dan hij’ is b.v. een van die typisch- van deysseliaansche dwangbevelen, waaraan Marsmans critische proza zoo rijk is); maar hij leeft in een anderen tijd, en is te zeer door- zuurd van het Europeesche dichterschap om een copie te kunnen worden van dezen Tachtiger. Gemeen met Van Deyssel is hem echter ongetwijfeld de ambivalente instelling tegenover zijn volk; eenerzijds heeft hij het lief, omdat hij dicht in de taal van deze collectiviteit, anderzijds haat en veracht hij het, omdat het zich lauw-lauw betoont tegenover zijn aristocratische pretenties, zijn vuuraanbidding, zijn anti-calvinistische schoonheidsbegeerte. In dit opzicht zijn beiden. Van Deyssel en Marsman, oorspronkelijk zoo egocentrisch kunstenaars, en niets dan kunstenaars, dat zij voor de rest van het leven niet meer dan secundaire aandacht overhouden. Dat deze soort donquichoterie zich moet wreken spreekt vanzelf; zij wreekt zich altijd, zij heeft zich bij Marsman gewroken in een tijdelijke onmacht om zich te vernieuwen. Hij had tijd noodig om van zijn dictatoriale, dikwijls grootsprakige manifesten en kunstcritieken te komen tot een stijl, die althans de psychologische nuchterheid niet meer ontweek, al werd psychologie nooit het hoofdmotief van zijn stijl; hij ontdekte met moeite, wat een andere ‘egocentrist’, E. du Perron, van nature meekreeg: de menschenkennis, die oppervlakkig bezien eerst op menschen verkleining lijkt, maar het stellig niet is. Langzamerhand, mede onder sterken invloed van den eerst verafschuwden ‘Indischman’, verdwijnen de Vandeysseliaansche fanfaronnades uit Marsmans critieken, terwijl zijn poëzie breeder en rijper wordt, na een periode van overgang, en na 1936 een geheel ander, voller panorama oplevert. Met dit al is Marsman (het blijkt overduidelijk aan een ieder die dit verzameld werk met aandacht in zich opneemt) ook in zijn dertiger jaren een romanticus en een dichter gebleven. Men kan dat vooral aflezen uit het tweede deel, dat alles-in-alles ook het zwakste en toch niet het minst belangrijke en sympathieke is: het proza. De oudste prozavorm is bij Marsman het ‘prozagedicht’, een vorm van litteraire expressie, die op de jeugd en den korten adem berekend is, en die psychologisch hoegenaamd tot niets verplicht. Om van dat prozagedicht tot de psychologische analyse, om van de romantische visie op menschen tot de psychologische doordringing van menschen te komen, heeft Marsman zich diverse mislukkingen moeten getroosten; mislukkingen, die verraden, hoe moeilijk de romanticus sterft en hoe zwaar hem de illusies blijven wegen, ook als hij ze zelf zou willen vermoorden. Pas na zijn roman De Dood van Angèle Degroux, in het Zelfportret van J.F., komt een andere Marsman aan het woord dan de romantische jongeling; wel is hij romantisch gebleven, maar nu heeft hij de psychologie, waar hij naar streefde, organisch in zich opgenomen, Het Zelfportret is in den prozabundel zeker het belangrijkste deel, en het geeft bovendien het duidelijkste perspectief op den toekomstigen Marsman, die met zijn legende heeft gebroken. | |
Het geheel en de toon.Maar misschien is het toch nog onrechtvaardig de figuur Marsman in de eerste plaats te observeeren onder den gezichtshoek van psychologie en intelligentie. Er moge in zijn jeugdproza en jeugdcritieken veel grootspraak en onverantwoord gedecreteer en gefantaseer te constateeren zijn, er is te veel eerlijkheid, te veel helderheid en (laten wij het woord nog maar eens gebruiken) vitaliteit in dit werk om het op grond van zijn rhetoriek zonder meer als rhetorisch te vonnissen; Marsman was in de kern nooit rhetorisch, zooals hij het in talrijke bijgeluiden van zijn jeugd stellig wel was. Bovendien: een persoonlijkheid wordt, zulks in tegenstelling tot den epigoon, het meest gekarakteriseerd door het feit, dat men hem om zijn totaliteit, met fouten en al, aanvaardt. Dit wil dus niet zeggen, dat men die fouten zou moeten verdoezelen, integendeel; want juist door het scherp stellen van het manco ontdekt men telkens weer, met hoeveel genegenheid en bewondering men aan den geheelen mensch denkt. Er is, bovendien, nog zooiets als een toon, die het werk veel dwingender bepaalt dan de intellectueele formule; en deze toon is het, waaraan men Marsman steeds herkent, ook daar, waar men zijn argumentatie holderdebolder of zijn plaatsbepaling tegenover anderen te onbesuisd acht. Bij alle gemakkelijkheid om te beweren en te bezweren heeft deze schrijver b.v. ook een onbevangenheid tegenover zijn eigen uitspraken, die geen oogenblik kan doen twijfelen aan zijn ‘intellectueele rechtschapenheid’; hij weet, dat hij een dogmatisch poëziecomplex heeft, hij weet ook, dat bij zijn stijl de vergissing behoort (zooals een vergissing misschien een anderen stijl wellicht zou compromitteeren). Hij is zich bewust van zijn ‘lyrisch overwicht’, ook in de critiek, en hij is er zich evenzeer van bewust, dat die eigenschap zoowel zijn kracht als zijn begrensdheid beteekent. ‘Ik heb in den laatsten tijd’, schrijft hij in een ‘pro domo’, ‘tegen mijn critiek verschillende bezwaren gehoord: zij zou noch psychologisch, noch sociologisch zijn gefundeerd en geen rekening houden met den tijd en het volk waarin de becritiseerde kunstenaar leeft. Deze opmerkingen zijn gedeeltelijk juist, maar niet onverdeeld in mijn nadeel. Ik ben er in alle bescheidenheid van overtuigd, dat ik door rechtstreeks en met den vollen inzet van mijn persoonlijkheid, en met alle beperkingen daarvan, te reageeren op het werk en zijn maker en op de verhouding tusschen die twee, minstens evenveel kans heb gehad om het hart van die beiden te raken en hun geheim te ontsluieren als de menschen met de breede en universeele ontvankelijkheid. Ik zocht en zoek noch naar volledigheid noch naar objectiviteit. Ik ben mij er te zeer van bewust, dat déze woorden het onbewust deel moeten zijn van de critische clerken, niet van de scheppende dichters, ook niet wanneer die critici zijn, en ik ben tot in mijn critieken lyrisch en intuïtief.’ | |
Lyrisch en intuïtief.Lyrisch en intuïtief: inderdaad, daarmee is niets ten nadeele van Marsman gezegd; alles hangt er van af, wat hij met zijn lyriek en intuïtie deed en doet. Uit de drie deelen verzameld werk blijkt, dat Marsman altijd lyrisch en intuïtief was en gebleven is: maar in het jeugdwerk (met name het proza en de critieken, want voor de poëzie geldt dit voorbehoud natuurlijk niet) vertrouwde hij vaak op een speciaal jargon, dat lyrische en intuïtieve gemeenschap met den becritiseerde slechts voor[t]ooverde, terwijl de critiek per slot van rekening neerkwam op een systeem van overdrijving door dichterlijke bezetenheid, met forsche scheuten treffende opmerkingen ertusschen door; terwijl hij er pas na verloop van jaren in slaagde zich van dat decreteerende taaleigen te ontdoen en zijn lyrische intuïtie van woordgezwellen te zuiveren. Men vergelijke maar eens het Vrije Bladen-manifest van 1925 (in dit verzameld werk herdrukt, en vol van de daverende dingen dier dagen), waarin Van Eyck ‘plotseling zichzelf overvleugelt’, Buning ‘bijna lijfelijk door een scherende vlam getroffen’. Bloem ‘uit een dof en lethargisch sluimeren gewekt'’ en Roland Holst ‘in een duister inferno gestort’ werd, met het essay over Herman Gorter van 1937! Dan ziet men, hoe, terwijl lyriek en intuïtie maatstaf bleven, de werktuigen van den criticus Marsman werden verfijnd! En is deze ontwikkeling eigenlijk ook niet te constateeren in zijn poëzie? Heeft ook daar niet de visionnaire grootspraak plaats gemaakt voor een minstens even lyrischen en intuïtieven, maar veel minder overmoedigen toon? Het z.g. vitalisme van Marsman, waarover veel te doen is geweest en waarvan hij zelf niet geheel ten onrechte geschreven heeft, dat ‘le vitalisme c'était moi’, was een jeugdverschijnsel, vol rhetoriek van die jeugd, een slechts voorloopige verdediging tegen de angst voor vergankelijkheid en dood, die het wezenlijkste motief is van het latere werk. Marsman blijkt er zich van bewust te zijn, dat hij over dit thema vroeger te rhetorisch schreef, zoodat hij het eigenlijk telkens ontliep; ‘ik ben gaan inzien, dat ik mij in mijn gedichten zoo vaak met den dood heb beziggehouden omdat ik in werkelijkheid niet aan hem wilde denken’, schrijft hij reeds in 1932 met veel zelfkennis. Maar het probleem van de vernedering door pijn, van de gedachte ‘er eenmaal niet meer te zijn’ blijft hem vervolgen; hij reageert er steeds weer op, en het belet hem aan de zelfgenoegzaamheid en de virtuositeit van zooveel Nederlandsche ‘letterkundigen’ ten gronde te gaan. Aan dien wil tot eerlijkheid en afrekening in de schaduw van het ‘Laatste Oordeel’ dankt dit ‘altaarstuk’ van het verzameld werk, met als middenstuk de poëzie en als zijluiken het proza en de critiek, voor alles zijn hoog niveau. Menno ter Braak. |
|