Herman de Man en de Nederlandsche critiek
De ‘lectuurmakers’ tegen de witte jassen
HERMAN DE MAN, DE KOETS
(Nijgh en v. Ditmar, R'dam 1937)
EENIGE WEKEN geleden heeft Herman de Man in de Ned. Bibliographie een onstuimigen aanval ingezet op de Nederlandsche literaire critiek (door hem, wonderlijk genoeg, gesymboliseerd in de heeren ter Braak, Marsman en Houwink), waarover hij zich ernstig bezorgd blijkt te maken. Volgens den heer De Man wordt de literatuur niet minder dan dood geanalyseerd door genoemde mannen, met witte jassen in kille laboratoria werkzaam; er is te veel vernuft, en daardoor wordt de echte literatuur van het gevoel belet om het kopje boven de volksche aarde te steken. Wat de heer De Man precies wil: meer domheid in de critiek of minder critiek op de domheid, is mij niet precies gebleken, aangezien de heer De Man één ding deed, waarvan een criticus zich, zelfs als hij niet in een laboratorium werkt, en zelfs als hij hartstochtelijk wordt, moet onthouden tot iederen prijs: hij wond zich bovenmate op, zonder zich om een scherpe begripsbepaling te bekommeren. Dat maakt het ook zoo bezwaarlijk den heer De Man te woord te staan; het heeft weinig aantrekkelijks argumenten te gaan aandragen naar een overkokenden theeketel.
Inmiddels heeft zich de heer De Man trouwens in een algemeen en hartelijk applaus mogen verheugen van vele kringen, die ook de intelligentie in de critiek schuwen als de pest, en liever ieder ander oordeel slikken dan dat, waarin 't Europeesche peil als maatstaf wordt aangelegd, want het Europeesche peil, daar steekt de groote Ontkenner achter, waarover ik het j.l. Zondag heb gehad. De laatste adhaesiebetuiger was de heer Maurits Dekker, die blijkbaar het overkoken van zijn collega De Man nog als te decent beschouwde; hij schreef o.m. de volgende gedenkwaardige regels: ‘In dezelfde bladen, waarin de filmcritiek aan banden ligt, omdat de bioscopen goede adverteerders zijn, gaan de onafhankelijke maar gesalarieerde Ter Braaks de vogelvrij verklaarde romanschrijvers moedig te lijf’. Wil de welingelichte heer Dekkers (over wiens lukrake insinuaties aan het adres van onzen filmcriticus ik hier maar zal zwijgen) daarmee zeggen, dat ik mijn salaris ontvang van de bioscoopdirecteuren, of wil hij alleen maar zeggen, dat het niet past gesalarieerd te worden? Hoe het ook zij, ik geeft dit voorbeeld als een demonstratie van het bepaald niet-Europeesche peil, waarop dit offensief zich afspeelt; reden, waarom het ook bijster weinig zin heeft er meer dan de hoogstnoodige woorden aan te verspillen.
Voor mij ligt echter sinds geruimen tijd het laatste boek van Herman de Man. ‘De Koets’, en aangezien men moeilijk over de koets kan handelen zonder ook den koetsier te bespreken, meende ik het artikel van den heer De Man even te moeten noemen. De zaak is n.l., dat de heer De Man zich opwindt over het feit, dat ik hem en zijn collega's (wie het zijn, weet ik niet, want preciseeren versmaadt onze polemist) gequalificeerd zou hebben als lectuurmakers. Nu kan ik mij niet herinneren, waar ik over den heer De Man zooiets geschreven heb, maar het is après tout best mogelijk, dat hij zich op een beter geheugen mag beroepen dan ik. In ieder geval: ook als de heer De Man deze definitie zelf heeft uitgedacht, vind ik haar verdedigbaar; en wanneer hij te kennen geeft zich voortaan, als de geuzen, op dit woord als op een eeretitel te zullen beroepen tegenover de mannen met de witte jassen, dan geef ik hem groot gelijk; men moet zichzelf nooit weggooien, ook niet als de vergelijking volkomen mank gaat. Lectuurmakers van alle landen, vereenigt U, op strikt nationale basis natuurlijk.
Ik heb echter ‘De Koets’ nu eens nauwkeurig gelezen om te weten te komen, waarop de heer De Man zich precies beroept, en waarom hij, wiens roman ‘Het Wassende Water’ toch al naar den zeventienden druk wandelt, zich nu speciaal miskend acht en dat nog wel door toedoen van de heeren Ter Braak, Marsman en Houwink (de volgorde der namen is van den heer De Man, die met den heer Maurits Dekker schrijver dezes aanziet voor den Antichrist der literaire critiek in eigen persoon). Is het lectuur maken soms een schande? Is het noodig om een onderhoudend geschreven boek als ‘De Koets’ op te vijzelen tot een meesterwerk der wereldliteratuur? Ja, wat wil Herman de Man eigenlijk? Hij geeft hier een aantal tafereelen uit het boerenleven in de streken, waar hij goed thuis is; de schakel tusschen die tafereelen is de koets, waarover zijn vriend de rijtuigschilder hem verhalen heeft verteld. Ik geef dit boek de volle maat door te zeggen, dat het aangename lectuur is, voor een groot publiek, en daarmee bedoel ik niets dan wat ik opschrijf. Herman de Man is een romanticus, wien het om de kleur en de anecdote te doen is: de psychologie blijft bij hem schematisch, zij wordt bovendien met graagte geofferd aan een schilderachtig of dramatisch
effect; De Man behoort thuis bij menschen als Gulbransson, en hij heeft dus minstens evenveel recht op succes in breeden kring als deze Noor, want hij vertelt minstens even onderhoudend.
Maar begeert nu de heer De Man, dat ik, omdat hij over een overeenkomstig gegeven schrijft, zijn ‘Koets’ ga zetten naast ‘De Grauwe Vogels’ van Arthur van Schendel? Het absurde van die vraag moet, dunkt mij, zelfs een zoo weinig intellectualistisch aangelegd persoon als Herman de Man toch opvallen! Men kan ‘De Grauwe Vogels’ geen aangename lectuur noemen, zooals men den heer De Man geen candidaat voor den Nobelprijs zou kunnen stellen, tenzij bij vergissing, zooals dat met Grazia Deledda en Sienkiewicz gebeurd is. Een boek als ‘De Koets’ neemt men met al het kleurige en sentimenteele, dat er in verwerkt is, als een voorbeeld van verdienstelijke neo-romantiek. Van Schendel vereert men (zelfs in het bewuste laboratorium!) als den schepper van een Nederlandsche ‘neo-tragedie’: ziedaar het groote verschil in een eenvoudig voorbeeld ondergebracht.
Ik vrees echter, dat de heer De Man reeds een eenvoudig voorbeeld beschouwt als een manifestatie van snijkamer-intellectualisme. Hij heeft niet genoeg aan de erkenning van zijn qualiteiten als romanticus, hij zou ook als psycholoog en tragicus, kortom als de Oedipus, die het raadsel van de boerensfinx oplost, gewaardeerd willen worden: en dat is nu juist, wat hem onthouden wordt, en wat hem doet overkoken.
M.t.B.