Duidelijke onderscheiding noodzakelijk
Een Duitscher over onze gouden eeuw
Erich Trunz, Dichtung und Volkstum in den Niederlanden im 17-Jahrhundert. (Ernst Reinhardt, München 1937).
Eenigen tijd geleden heb ik hier een zonderling boekwerk besproken, dat ‘De Goede Hoop’ heette en in Duitschland was verschenen, met de bedoeling, naar gezegd werd, om de cultureele betrekkingen tusschen Duitschland, Nederland en Zuid-Afrika te verstevigen. Het was een rommelige bloemlezing van volmaakt willekeurig bijeengeraapte artikelen, met een verdachten tendens van ‘germaansche’ bloedbroederschap, waarin o.a. een artikel van prof. Scholte over de Nederlandsche letterkunde voorkwam; een stuk, waaraan zelfs het geringste besef voor verhoudingen vreemd was.
Met het boekje van Erich Trunz (behoorend tot de reeks Schriften der Deutschen Akademie in München, waarmee ‘De Goede Hoop’ ook verband hield) is het anders gesteld. Het is geschreven door een werkelijk deskundigen Duitscher, die zich, op grond van grondige studie der desbetreffende literatuur, uitlaat voor zijn landgenooten over onze gouden eeuw, en wel speciaal onze poëzie in die eeuw. De schrijver noemt in zijn voorwoord het uitstekende boekje van Huizinga. ‘Holländische Kultur im 17 Jahrhundert’, en het maakt ook den indruk door dat geschrift te zijn beïnvloed. In geen geval kan men Erich Trunz verwijten, wat men onzen landgenoot Scholte verwijten moest: dat hij niets van zijn onderwerp afweet dan de namen. Trunz geeft zeker geen nieuwe visie op de cultuur onzer voorouders, maar hij heeft er zich ernstig in verdiept en weet daar ook met smaak en inzicht van te getuigen. De Nederlandsche lezer zal hier niet veel verrassends vinden over de zeventiende eeuw in Nederland zelf, maar wel hem waarschijnlijk grootendeels onbekende bijzonderheden over de relaties tusschen de Nederlandsche en Duitsche cultuur dier dagen. Uit de paar citaten, die Trunz geeft, kan men reeds opmaken, dat hij intuïtief beseft, wat representatief genoemd kan worden voor den toenmaligen vorm onzer beschaving; het is op zichzelf al een kunst om in kort bestek het juiste voorbeeld aan te halen uit de onuitputtelijke veelheid der mogelijke voorbeelden.
* * *
Hoewel er dus alle reden is om aan dit boekje de eer te geven die het toekomst, is er óók reden om te wijzen op de symptomen van wetenschappelijke verbastering, die men in het nationaal-socialistische Duitschland telkens weer moet constateeren, en die bewijzen, dat men niet ongestraft het domein van het weten laat beheerschen door een dictatuur, Erich Trunz toont zich in dit geschriftje zeker geen nazi in den orthodoxen zin des woords; maar hij moet toch zijn bescheiden tol betalen aan de ‘Gleichschaltung’ der wetenschap, die van den onderzoeker eischt, dat hij het ‘Volkstum’ als hoogste norm zal erkennen, onverschillig wat de resultaten zijn van het onderzoek, waarmee hij zich bezig houdt. Reeds de op zichzelf zoo onschuldige titel ‘Dichtung und Volkstum’ wijst in die richting. ‘Volkstum’ is zoo zonder meer niets verdachts, maar zoodra het stempel der dictatuur op dit begrip wordt gedrukt, wordt het een stukje propaganda, ook in de literatuurwetenschap. Ik neem aan, dat de schrijver van dit boekje zich daarvan nauwelijks meer bewust is geweest, want in zijn terminologie is hij zeer spaarzaam met propagandistische effecten. Het verdachte zit veeleer in wat hij wil bewijzen of suggereeren. Hij stelt n.l. de Nederlandsche gouden eeuw ten voorbeeld aan het verdeelde zeventiende eeuwsche Duitschland, waarin de klassicistische Opitz c.s den toon aangaven; of liever niet den toon aangaven, want het volk had geen contact met de geschriften dezer ‘intellectueelen’, terwijl 't in de Nederlanden de basis vormde van de ‘lebensstrotzende völkische Kulturblüte’ Dit ‘völkisch’ klinkt ons dadelijk al onaangenaam tendentieus; immers de zevende-eeuwsche cultuur onzer voorvaderen was een burgerlijke cultuur, en geen ‘völkische’ in den zin, dien men daar tegenwoordig
in Duitschland aan hecht. Trunz, die dat (in navolging van Huizinga) elders ook wel degelijk zoo formuleert, maakt geen behoorlijke (onder)scheiding tusschen die twee begrippen. Zoodoende krijgt men voortdurend den indruk, dat hij uit onze gouden eeuw lessen wil trekken voor een volkscultuur volgens heele of halve nationaal-socialistische opvattingen. Hetgeen belachelijk zou zijn, want onze zeventiende eeuw vertoont het type van een stadscultuur in een republiek, die door kooplieden werd bestuurd: bepaalde volksgedeelten (zoowel de ‘höfische’ elementen als het lagere volk) deden in dat ensemble der cultuur alleen decoratief mee. Wanneer er dus ‘volksverbondenheid’ bestond tusschen cultuur en individuen, dan wil dat volstrekt niet zeggen, dat men daaruit moraliseerende conclusies zou kunnen trekken voor de tegenwoordige volken van Europa, die in geheel andere verhoudingen leven. Wanneer men, zooals Trunz, Opitz ‘volksfremd’ en Bredero ‘volksnah’ noemt, dan loopt men gevaar, een op zichzelf juiste tegenstelling te vertroebelen door het woord ‘volk’! Onze gouden eeuw kan nooit anders dan ten onrechte gebruikt worden in een betoog voor een totalitair cultuurideaal.
Bovendien heeft Erich Trunz, die onze cultuur als ‘germanisches Erbe’ betitelt, weinig begrip voor de machtige latijnsche (humanistische en Fransche) invloeden, waaraan wij de eigenheid onzer beschaving tegenover de Duitsche te danken hebben. Men kan de gouden eeuw niet alleen (of eenzijdig) als een afspiegeling van het ‘Volkstum’ waardeeren, want zij zou zonder Italië en Frankrijk eenvoudig niet bestaan, of althans geen cultuur hebben; het germaansche erfgoed (in hoeverre werkelijk germaansch?) moge van beteekenis zijn, humanisme en barok zijn het niet minder en het is vrij dwaas om in het aangezicht van zulke invloeden steeds maar op het ‘volk’ te tamboeren, al denk ik er niet aan, onzen volksaard uit te schakelen!
* * *
In één zinnetje komt de mentaliteit van den schrijver, die zich in het algemeen ‘op de vlakte’ houdt, toch wel onvervalscht tot uiting. Hij meent er den nadruk op te moeten leggen, dat in de 18e eeuw het verval kwam, en dat men toen ook minder hartelijk de Duitsche relaties als vanzelfsprekend ging beschouwen. ‘Ein starker Einfluss, der den Niederlanden wirklich Fremdes bracht, kam aus Frankreich, von allen Intellektuellen begrüsst, während die Männer des Volkes sich gegen das “Verfranschen” wehrten. Die Begeisterung der einen für Ronsard, der anderen für Böhme war bezeichnend. Denn so blieb es für Jahrhunderte. Die “Regenten” blicken bewusst nach West; aber das Volk bleibt bereit, die Stimme des östlichen Nachbars zu hören, und dies war das Natürliche, denn volksmässig war die Bindung zu Niederdeutschland und Flandern am engsten.’ (Spatiëering van mij, M.t.B.).
Ik zie nu maar af van de wonderlijke tegenstelling Ronsard-Böhme; want uit een dergelijk zinnetje blijkt vooral plotseling de verbijsterend simplistische zienswijze van den tegenwoordigen Duitschen ‘intellectueel’, die zich geen intellectueel mag noemen, omdat ‘ein Mann von deutschem Wesen nie ein Intellektueller sein kann’.
Hinweg mit diesem Wort, dem bösen,
Mit seinem jüdisch grellen Schein.
Het schema is: de intellectueelen zijn de volksvijanden, ergo de importeurs van het ‘volksfremde’, d.i. Frankrijk, terwijl de brave Germanen, belichaamd in het mystieke volk, zich daartegen verdedigen. En dat is natuurlijk, want.... Deutschland, Deutschland über alles! Daarop komt dit heele sprookje neer, waarom een ieder, die iets weet van de internationale positie van ons land als cultuurland, niet anders dan van harte lachen zal. Met zulke sprookjes wordt echter in universitaire kringen in het tegenwoordige Duitschland gewerkt! En het fraaiste is daarbij, dat men zichzelf wijsmaakt, dat ook nu nog een door ‘Westersche’ regenten onderdrukt Nederlandsch volk smachtend naar den Oostelijken buurman zit uit te turen!
De studie van Erich Trunz verdient verder slechts aanbeveling, al geloof ik, dat het genoemde Duitsche boekje van Huizinga in de behoefte aan oriëntatie bij den Oostelijken buurman nog beter zal voorzien.
M.t.B.