Vaderlandartikelen 1937
(2009)–Menno ter Braak– Auteursrechtelijk beschermdWerumeus Buning in de voetspoten van Jac. P. Thijsse
| |
‘Ik eet, ik eet, wat gij niet eet’.Tegenover het ‘album’ van J.W.F. Werumeus Buning, getiteld ‘Ik zie, ik zie, wat gij niet ziet’, sta ik, hoewel het zonder ruilplaatjes is, evenmin objectief, want het heeft mij den onvergetelijken stijl van Thijsse weer in herinnering gebracht. Buning verstaat, precies als Jac. P., de kunst om het landschap, dat hij bezoekt, te dramatiseeren. Hij schrijft natuurlijk met een ietwat ander accent dan Thijsse, maar hij doet het zeker niet minder knap. Hij heeft een scherp oog voor de kleur, een scherp gehoor voor de anecdote, die de kleur kan verlevendigen, maar bovenal: hij weet het landschap zoo smakelijk te maken, dat men er honger van krijgt. In zekeren zin is het dus jammer, dat de koek in deze symphonie ontbreekt. Buning heeft den naam, dat hij uitstekend kan koken, en booze tongen beweren zelfs, dat zijn poëzie onder invloed dier zusterkunst is geraakt. Wat dies ook zij, de culinaire genoegens spelen in menige publicatie van Buning een rol, en ook in dit ‘album’ over het Nederlandsche landschap. Men leze b.v. een passage als deze over Limburgsch eten aandachtig: ‘Zilveren blauwe forel, versch uit het water; ham, niet flenterdun van de machine, maar volop van het been gesneden, eerlijke bloedworst en balkenbrei, oprechte pannekoeken met appelen en spek, ossenhaas op zijn Limburgsch met beste pataters, de Limburgsche malsche kip op haar eigenst, de omelet op haar gaafst en gulst, en de Limburgsche kaas, voor wie ze niet vreest, op haar best. Ik spreek u niet van de geestrijke vochten (maar hij spreekt er toch van. - M.t.B.); een Hollandsch glas bier is kinderspel bij een Maastrichts oud bruin, waar men haast een glas wijn voor staan laat, en wie heeft ooit beter een Bourgogne gekelderd dan de Limburger en de Luikenaar?’ De man, die dit schreef, is inderdaad zijn roeping misgeloopen; hij had kok moeten worden, of bottelier, want hij weet reeds door woorden zijn gasten te laten watertanden. En dan verbaast men er zich nog over, dat de poëzie van Buning ‘volksch’ is geworden! Het is, men kan het uit dit charmante boek concludeeren, de volkschheid van de jus, de zwezerik en de zeer oude jenever; alle zintuigen zijn hier in hooge mate afhankelijk geworden van het smaakorgaan, zoodat de smaak zich zelfs in het gebied der woorden oppermachtig heeft verklaard. Want ook daar, waar Buning niet over eten en drinken schrijft, watertandt men van zijn beschrijving; hij dramatiseert zijn Limburg, zijn Gelderland, zijn Friesland in den allerletterlijksten zin smakelijk. Dit culinaire accent onderscheidt hem van Thijsse, die minder Rubensachtig, Calvinistischer uit zijn oogen keek. Buning is de Rubens der landschapsjournalistiek; hij is in dit genre niet te verbeteren. Gemoedelijk brengt hij u in contact met de schimmen van Claudius Civilis en de heeren van Hoensbroek, die hem even ‘smakelijk’ voorkomen als het meel of de boonen, waar hij elders zoo zinnestreelend gewag van maakt. Ook het verleden is bij Buning een aangelegenheid van het diner: het apéritief, waarmee men de maag prikkelt om het heden des te smakelijker te kunnen verteren. Misschien zal Buning de afgod worden van een generatie, die geen Verkade-albums meer heeft? Ik hoop het voor hem, hij heeft er in ieder geval de eigenschappen voor. De uitgever Querido heeft zijn reizen door Nederland bovendien zoo royaal en smakelijk uitgegeven, dat niets van dezen vaderlandschen maaltijd verloren gaat. Alleen de plaatjes mis ik, want de fraaie foto's, die den tekst illustreeren, kan men niet ruilen; en het ruilen is bij dezen vorm van eeredienst moeilijk te vervangen door culinaire uitwisseling.... M.t.B. |
|