Een zonderlinge naklank
Het Pact van Faustus ‘geen onverdienstelijk werk’
In het Christelijk tijdschrift ‘De Werkplaats’ vinden wij een nabeschouwing over het geval Urbain van der Voorde van de hand van K. H(eeroma), die al een heel wonderlijke reactie is op de gedragingen van den Vlaamschen plagiator. Heeroma vindt het allemaal ‘geharrewar’, waar niemand iets mee wint. De heer Van de Voorde heeft ook niemand benadeeld, zegt deze criticus.
‘Het Pact van Faustus’, zegt Heeroma verder, ‘is werkelijk geen onverdienstelijk werk. Het mag een compilatie zijn uit allerlei kultuurfilosofen, het is in de eerste plaats geen slechte compilatie en in de tweede plaats vermindert de waarde van een gedachte er toch niet door, wanneer men die uit de tweede hand krijgt opgediend zonder bronvermelding? (Mijn klomp breekt. M.t.B.). Wat kan het mij nu eigenlijk schelen of Urbain van der Voorde of Gottfried Benn aan het woord is, als het woord zelf mij boeit? De gewichtigdoenerij, de pose van universaliteit, nu ja, daar kan men toch over glimlachen. Neem b.v. den eersten zin den besten: “Overziet men de ontwikkeling der menschelijke creativiteit gedurende de jongste honderd jaar, dan heeft men sterk den indruk dat deze gaat in dalende lijn. Wie in een Goethe, een Beethoven, een Delacroix, de laatste groote vertegenwoordigers, de laatste heroën respectievelijk der letteren, der muziek, der schilderkunst ziet, heeft misschien niet zoo geheel ongelijk”. Zoo'n zin kan natuurlijk niemand in ernst nemen, omdat wij noch Urbain van der Voorde, noch onszelf de competentie toeschrijven om de menschelijke creativiteit gedurende de laatste honderd jaar te beoordeelen. Van een hoeveelste deel dier creativiteit heeft Van der Voorde werkelijk kennis genomen? Dat hij zijn inzichten baseert op tweedehandskennis is ook zonder, dossiers wel duidelijk. Maar niemand verplicht ons toch ook om die inzichten zonder critiek te slikken? Wat moet de critiek met een boek als Het Pact van Faustus doen? Toch dit: het wezenlijk belangrijke eruit pellen, terrein opsporen waar de schrijver competent
is en zijn oordeel waarde heeft. En dit is heelemaal niet moeilijk op te sporen. Van der Voorde is competent op het gebied van de moderne Vlaamsche literatuur en wellicht ook min of meer op dat der moderne Vlaamsche schilderkunst. De rest is algemeene ontwikkeling’.
Nu wij, na de bronnenpublicatie door Reimond Herreman, weten, dat de ‘algemeene ontwikkeling’ van den heer Van der Voorde bestond in een ijverig en bovendien nog slordig copieeren van Godfried Benn, graaf Carlo Sforza en andere autoriteiten, is ons deze verdediger van het plagiaat (of liever: de hobbelende goedpraterij ervan) al bijzonder onbegrijpelijk. Wat beweegt Heeroma er in vredesnaam toe, als advocaat van deze slechte zaak op te treden? Wij willen toch niet hopen, dat hij een pleidooi voor eigen parochie levert, voor het geval zijn eigen gedachten eens op hun afstamming zouden worden getoetst?
Bovendien vergist Heeroma zich: ook als compilatie is ‘Het Pact van Faustus’ inferieur werk. Hetgeen overigens niet ter zake doet, aangezien de heer Van der Voorde zijn compilatie unverfroren als zijn eigen vinding had gepresenteerd. Tegen dergelijke methoden kan men slechts ten scherpste protesteeren; of als men dat niet wil doen, kan men beter zijn mond houden dan met nadruk verlegen excuses à la Heeroma stamelen.
M.t.B.