Ribeiro's roman in Nederlandsche bewerking
Is er censuur toegepast?
In het wederom zeer gevarieerde en door auteurs van allerlei richting gevulde nummer van Groot-Nederland (op welks inhoud ik terugkom) stelt de lusitanist M. de Jong, docent aan de zomercursussen van de Universiteit te Coïmbra, een niet alledaagsch geval van ‘vertalingstechniek’ aan de orde.
Het betreft hier den roman ‘De man die den Duivel doodde’ van Aquilino Ribeiro, een Portugeeschen schrijver van groote beteekenis; ik heb aan dit boek onlangs reeds een Zondagsartikel gewijd. De Jong heeft nu nagegaan, hoe de vertaler, dr J. Brouwer, zich gekweten heeft van zijn taak. Na de persoonlijkheid van Ribeiro te hebben behandeld en na vervolgens hulde te hebben gebracht aan dr Brouwer als hispanist, komt De Jong tot de conclusie, dat Brouwer ‘van het Portugees niet meer begrijpt dan een gemiddeld H.B.S.-er van het levende Frans’. Hij constateert:
‘De Nederlandse “vertaling” van Ribeiro's roman telt 306 bladzijden. Daarin heb ik aangetekend: a) een 460 weglatingen, van losse woorden af tot halve bladzijden toe; b) ongeveer 70 foutieve en dwaze overzettingen te wijten aan verkeerd-begrepen zinsconstructies; c) circa 625 andere averechtse, potsierlijke en zinloze “vertalingen” van woorden, uitdrukkingen en gehele alinea's’.
* * *
Tot staving van deze stellingen brengt De Jong bewijsmateriaal aan, dat in hooge mate bezwarend lijkt voor den vertaler. Aangenomen, dat De Jong gelijk heeft: dan is de vertaling van dr Brouwer een caricatuur van het origineel. Hij geeft ‘grof linnen’ weer door ‘droog brood’, een ‘waakhond’ door een ‘boerenhofstede’, een ‘kettinkje’ door een ‘japonnetje’ etc. etc. Dit op zichzelf zou al erg genoeg zijn. Maar verder constateert De Jong, dat dr Brouwer een soort moreele en clericale censuur heeft toegepast op Ribeiro's werk, waardoor het oorspronkelijk karakter daarvan wordt verwaterd. Over de rechtmatigheid van deze veranderingen (overleg met den auteur e.d.) heeft dr Brouwer geen enkele bijzonderheid verstrekt; zijn voorwoord spreekt slechts van ‘eenige (sic!) veranderingen aangebracht volgens daartoe gedaan voorstel’. Wanneer de door De Jong genoemde wijzigingen juist zijn, dan is een dergelijke vage aanduiding absoluut onvoldoende; de vertaling krijgt, in dezen vorm gepresenteerd, het karakter van een vervalsching.
Aan het eind van zijn requisitoir stelt De Jong zich de volgende vragen:
1e. | ‘Wat blijft er eigenlijk over van de opzet van een boek, als men zeer duidelijke tendenties van de schrijver verdoezelt en verdraait? |
2e. | Wat vindt men nog terug van de stijl, als de “vertaler” honderden en honderden woorden en uitdrukkingen, in beschrijving en dialoog, verbloemt, fatsoeneert of spoorloos doet verdwijnen? Om over de meer dan zevenhonderd onopzettelijke fouten nu maar verder te zwijgen.. |
3e. | Hoeveel leven behouden de beschreven figuren, als men hun geestelijk spectrum systematisch van bepaalde sprekende kleuren ontdoet, omdat die U toevallig persoonlijk tegenstaan? |
De vragen stellen is ze beantwoorden. En zo is dr Brouwers werk tot iets anders geworden dan wat men, met Koenen, een vertaling noemen mag: het is een vermomming, waarin Aquilino Ribeiro zich zelf verloochenen zou.’
* * *
Het geval Urbain van de Voorde is nog niet ‘koud’, of een nieuw ‘geval’, zij het van geheel anderen aard, schijnt zich aan te kondigen. Voorshands wil ik echter den nadruk leggen op het gevaar van voorbarig generaliseeren; de omstandigheden zijn zeer verschillend. Dr Brouwer zal, hoop ik, op deze (sober geformuleerde) beschuldiging het zijne willen antwoorden. Zijn reputatie als kenner van de Spaansche cultuur en zijn onafhankelijke houding in de Spaansche quaestie zijn ietwat andere antecedenten dan die, waarop Urbain van de Voorde zich kan beroepen. Het materiaal, dat De Jong tegen hem aanvoert, is echter te bezwarend, dan dat men het stilzwijgend zou kunnen voorbijgaan.
Voor de groote qualiteiten van Ribeiro zelf pleit nu des te meer, dat men, ondanks de vertaling, zijn roman tot het einde toe geboeid leest!
M.t.B.