Financieele als gevolg van de moreele débâcle
scenario's op afval? Roofbouw op menschenmateriaal
Kategorisch op de vragen der enquête antwoordend, kom ik tot de volgende conclusies:
Vraag 1. Over de financieele débâcle van de Nederlandsche filmindustrie matig ik mij geen oordeel aan, al vermoed ik, dat zij nauw samenhangt met de moreele débâcle. De moreele débâcle is m.i. allereerst te wijten aan de verregaande cultuurloosheid onzer filmindustrieelen (of wat daarvoor doorgaat). Ik bedoel hiermee niet, dat men aan een filmindustrieel den eisch kan stellen, dat hij de poëzie van Boutens (buiten of op de rijmprent) kan waardeeren; men kan van den gemiddelden filmindustrieel slechts vergen, dat hij, als zakenman, oog heeft voor de qualiteit van het gemiddelde. Alleen utopisten kunnen droomen van een filmkunst, bestaande uit louter meesterwerken voor fijnproevers; het is ook volstrekt niet de taak van den filmindustrieel, de creatie van zulke meesterwerken te bevorderen, aangezien zij toch altijd juist daar ontstaan, waar men er het minst op verdacht is; maar men mag van den filmindustrieel eischen, dat hij de beteekenis van een gemiddelde, als grondslag voor ieder behoorlijk gefundeerd ‘bedrijf’, weet te erkennen. Een goed gemiddelde wil zeggen in de filmmaterie: een goed gemiddelde van regisseurs, spelers, fotografen en andere technici.. maar ook van scenario's. Slechts op het gebied van de fotografie nu heeft de Nederlandsche film (en dan nog maar secundair de Nederlandsche film industrie!) zich eenigszins verdienstelijk gemaakt; voor de rest.... laten wij zwijgen!
Men heeft het gemiddelde (vooral van de scenario's) gezocht in een peil, dat in Frankrijk, in Amerika als het peil van den afval wordt beschouwd; daardoor heeft men zoowel de ontwikkeling van een behoorlijk rendeerende amusementsfilm gewelddadig geremd, alsook iedere mogelijkheid tot het ontstaan van een werk van eenige beteekenis, afgesneden. Men kan nu een maal in de filmwereld van tegenwoordig niet meer improviseeren, omdat de middelen te zeer geperfectioneerd zijn en de complicaties van de techniek het improviseeren met de ‘stof’ belemmeren; het behoorlijke gemiddelde (de ‘regel’) is dus absoluut noodzakelijk voor het goede en voortreffelijke (de ‘uitzondering’).
Het is met de film als met den roman in Frankrijk: slechts door het bestaan van een behoorlijke gemiddelde ‘productie’ (die wij in Nederland b.v. niet kennen) is de verwachting van uitzonderlijke verschijningen gewettigd; maar dit geldt in veel sterkere mate voor de film, aangezien de techniek, die hier als middelaarster optreedt, eenvoudig deskundig beheerscht wil zijn, alvorens zich te geven voor het bijzondere.
Een immoreel gokspel lijkt mij een te eervolle, maar ook een te harde qualificatie voor het gepresteerde. Het gaat hier niet om moraliteit, maar om abnormale bijziendheid.
Vraag 2. Of een Nederlandsche filmindustrie afzetmogelijkheden in het buitenland zou kunnen hebben, waag ik niet te beoordeelen, aangezien iets, dat men het buitenland zou kunnen overleggen zonder zich te gêneeren, niet bestaat. Wij hebben een aantal zuivere, maar geenszins bijzonder belangrijke avant-garde-films (meerendeels buiten industrieel verband gemaakt); en wij hebben een aantal industrieele lachfilms (de bedoeling is ten minste dan men lacht);
dat de filmindustrie ooit eenige moeite zou hebben gedaan om geschoolde regisseurs (die wij nog niet hebben) te kweeken of naar betere scenario's te zoeken, weiger ik aan te nemen. Men heeft roofbouw gepleegd op wat men toevallig had, daarmee uit.
De vraag naar de mogelijkheid van afzet is dus niet zeer actueel. De taal behoeft m.i. in beginsel geen belemmering te zijn voor den ‘export’ van films, waarin de dialoog geen al te overwegende rol speelt.
Vraag 3. Ik baseer mijn laatste opmerking dus niet op bestaand werk. Zoolang er geen gemiddelde is, is er geen technische traditie, is er geen reden om van een Nederlandsche filmindustrie te spreken, al bestaan er brulfilms en Suikerfreules, zelfs een Merijntje.
Vraag 4. De eenige Nederlandsche film, die met buitenlandsche producten kan concurreeren, is het Profilti-journaal. Maar zooals men alleen op een uitgebreide en deskundig gevarieerde hors d'oeuvre geen diner kan bouwen, zoo kan men alleen op een journaal geen filmindustrie bouwen. Overigens zou de Nederlandsche brulfilmindustrie zich hebben kunnen spiegelen aan de geleidelijke en organische ontwikkeling van dit Nederlandsche reportagewerk.
Samenvatting: dat hier rijkelijk aanwezige mogelijkheden volgens alle regelen der kunsteloosheid zijn verspeeld, is een feit, dat men niet beter zou kunnen documenteeren dan door een spectacle coupé van de minst erge smakeloosheden, d.w.z. het gemiddelde aan smakeloosheid, waartoe de Nederlandsche filmproductie het heeft weten te brengen in de afgeloopen jaren.