Vaderlandartikelen 1936
(2009)–Menno ter Braak– Auteursrechtelijk beschermdDe autobiographie van een ‘clerc’
| |
Benda en Gide.In een wereld, die het tragische zoo hoog honoreert als de onze is een figuur als Julien Benda, in Nederland voornamelijk bekend door zijn boek La Trahison des Clercs, een opmerkelijke uizondering. Benda neemt het nl. zonder eenige cultureele valsche schaamte op voor wat hij duidelijk genoeg noemt ‘la conception non tragique de la vie’. In al zijn boeken heeft hij dat tot dusverre gedaan, maar hij heeft nog nooit zoo helder en zakelijk rekenschap afgelegd van de wording van zulk een geestesgesteldheid als in zijn pas verschenen autobiographie La Jeunesse d'un Clerc. Ik heb in den laatsten tijd geen boek gelezen, dat mij zoo doorloopend geboeid heeft als deze verantwoording van een ontwikkeling; wanneer men nog bedenkt, dat Benda in 1867 geboren is en binnenkort dus zeventig jaar zal zijn, dan heeft men des te meer reden om te veronderstellen, dat de niet-tragische opvatting van het leven geenszins gelijk te stellen is met verstard conformisme. Deze ‘clerc’ schrijft een zoo lenigen, klaren en genuanceerden stijl, dat men er noch de gestijfselde vooroordeelen van den officieelen ouden dag, noch de babbelzucht van sommige mededeelzame grijsaards ook maar voor een gram in vertegenwoordigd vindt; het ontbreken van het tragische moment is in deze beschrijving van een intellectueele jeugd de grootste charme. Had Benda zich kunstmatig opgevijzeld tot den Faust van zijn generatie, men zou hem niet hebben geloofd, na alles wat men van hem gelezen heeft; nu hij zich volkomen openhartig (en zelfs zonder de pretentie van de honderd procent ‘eerlijkheid’) voorstelt als iemand, die door afkomst en opvoeding voorbeschikt werd tot een niet-tragisch leven, waardeert men eerst recht het timbre van zijn persoonlijkheid. Wie La Jeunesse d'un Clerc b.v. vergelijkt met Gides autobiographie Si le Grain ne Meurt, zal, dunkt mij, moeten erkennen, dat Benda als schrijver over zijn leven in geen enkel opzicht de mindere is van Gide. Zij representeeren, ieder op zijn manier, een stuk Fransche en Europeesche cultuur; Gide als de waarachtig tragische voortzetting van Pascal en het protestantisme, Benda als de even waarachtig niet-tragische voortzetting van de groote humanistische traditie, die hij evenwel door zijn persoonlijke amendementen heeft weten te zuiveren van bepaalde schoolmeesterlijke en dus conventioneel geworden vooroordeelen. Zij vinden elkaar in hun gemeenschappelijken afkeer van de soort Fransche, nationalistische cultuur, die gesymboliseerd wordt door den naam Maurice Barrès; zoowel Gide in zijn Pages de Journal als Benda laatstelijk in deze analyse van zijn jeugd rekenen grondig af met de misschien uiterlijk suggestieve verwisseling van cultureele en politieke waarden, waaraan Barrès zich schuldig heeft gemaakt. Maar terwijl Gide, als tragische figuur, geen rust heeft kunnen vinden, zelfs niet bij het communisme, dat voor hem een evangelische en geen stalinistische beteekenis kan hebben, is Benda sedert jaren de typische vertegenwoodiger van de rust, die uitgaat van een niet-tragische levensconceptie; het is de rust van iemand, die in de discipline van het mathematisch en historisch denken een tegenwicht gevonden heeft tegen de ‘Verwirrung der Gefühle’. Die rust zou zelfgenoegzaamheid worden, wanneer zij Benda niet zoo helder bewust ware geworden als zijn bijzondere manier om het leven te leven en te denken. Daarom ook is zijn autobiographie zoo belangrijk; zij is veel meer dan een relaas van ervaringen en een rapport van een verfijnd man omtrent zijn jeugd, zij is kennelijk een poging om een bepaald type mensch (den niet-tragischen-mensch) af te leiden uit de factoren, die hem bepalen, en in één toevallig wezen, Julien Benda, een concreet voorbeeld te geven van een soort. Dat ligt ook geheel in de lijn van Benda's humanisme, van zijn logischmathematisch-abstracten aanleg, van zijn afkeer van het louter op de sensibiliteit drijvende ‘l'art pour l'art’; hij is in de eerste plaats denker, ordenend onder algemeene gezichtspunten, opvolger daarom van de middeleeuwsche ‘clercken’, met wier waardigheid hij zoo gaarne (en in vollen ernst!) speelt. Hij is zich bewust, dat deze verhouding tot het leven hem afsluit van andere gezichtspunten, dat hij, met andere woorden, in zekeren zin tòch verstard is; maar er is een tegenmelodie in zijn beste boeken (waartoe, behalve deze Jeunesse, ook het jammer genoeg in Nederland vrijwel onbekende Dialogue d'Eleu thère behoort), die hem onmiddellijk doet kennen als één van die zeldzame schrijvers, in wier stijl intelligentie en sensibiliteit elkaar nooit tekort doen. Het algemeene, ‘scholastische’ is bij Benda niet droog en pedant; deze auteur verdedigt zijn waarheid, omdat hij haar als een discipline boven de wanorde stelt, maar hij blijft zich daarbij voortdurend bewust, dat hij zich aldus niet aan de gegevens der sensibiliteit onttrekt; er is in zijn stijl een voortdurende wisselwerking tusschen de door de gevoelservaringen gegeven nuances en de logische, veralgemeenende gezichtspunten, waaronder die ervaringen worden geclassificeerd tot denkmateriaal. Deze eersterangsvorm van schrijverschap is waarschijnlijk nog zeldzamer dan het eersterangs schrijverschap van den tragischen mensch, want de niet-tragische persoonlijkheid kent niet de zweep van het interessante om het interessante, maar wel de verleiding van op te gaan in de dissertatie en het pure specialisme der wetenschap.. met wier belangen hij zich echter toch niet kan vereenzelvigen. Dat verhindert n.l. de tegenmelodie; Benda werd, zooals hij in deze autobiographie zegt, tot ‘publicist’ door de Dreyfus-zaak, die hem zijn standpunt tusschen de dikwijls sentimenteele actualiteit (van het Dreyfusisme) en de vervalschende verwarring van waarheid en staatsraison (bij de tegenstanders van Dreyfus) helder deed bepalen; hij werd in dien tijd ‘clerc’, verdediger van de waarheid, niet omdat de waarheid moet zegevieren, maar omdat zij de waarheid is; ‘c'était là chez moi l'avènement d'une idée qui, elle aussi, ne va plus me quitter; celle d'une opposition fondamentale entre les intérêts du social et du vrai. D'où mon profond mépris, en tant que clerc, du social.’ Het behoeft nauwelijks nader betoog, dat Benda zich door deze formule (als door zoovele andere formules) lijnrecht stelt tegenover het historisch-materialisme, dat alle geestelijk maatstaven ondergeschikt wil maken aan de economische, en eveneens tegenover het fascisme, dat waarheid vereenzelvigt met macht. Voor dogmatische marxisten en fascisten is het clerckendom van Benda dan ook niets anders dan wat overgeschoten romantiek van de negentiende eeuw; voor mij is deze denker absoluut superieur aan communisme en fascisme, omdat hij als ‘bourgeois sans orgueil et sans honte’ de afkomst van zijn ideeën allerminst verloochent, maar nog minder geneigd is daardoor alles verklaard te achten. En wat de Dreyfus-zaak was voor Benda, zijn deze beide massabewegingen voor ons: noodzakelijke confronteering met grootendeels irrationalistische stroomingen, die ons voortdurend herinneren aan de betrekkelijkheid van een methode, van argumentatie, van logica.... maar ook aan de betrekkelijkheid van prutsmethoden, schijnargumenten en systematische logische vervalsching! | |
Een leven, beheerscht door continuïteit.De tragische levenshouding neigt gemakkelijk tot het comediantendom; het is immers zoo verleidelijk om het tragische te acteeren, omdat het in deze wereld indruk maakt. Van deze neiging bespeurt men niets in Benda's autobiographie, die met een minimum aan valsche explicatie rekenschap aflegt van den groei eener persoonlijkheid (vergelijk b.v. de autobiographie van Giovanni Papini!). Eerder tracht Benda het niet-tragische, gemakkelijke, sociable van zijn gelukkige jeugd en met zijn karakter strookende opvoeding te accentueeren en telkens aan den tragischen nadruk te ontkomen, door zijn verworven inzichten afhankelijk te stellen van zijn gunstige ervaringen. ‘Egoïste aimable’ noemt deze man zich; een praedicaat, waarbij de lezer den klemtoon legt op ‘aimable’. Ik zie bij deze karakteristiek den kleinen, ietwat nerveuzen, witte-muisachtigen Benda weer voor mij, zooals hij zich op een schrijverscongres te Parijs met scherpe, precieze, ironische argumenten verdedigde tegen den als een wildeman krijschenden Guéhenno, die uit louter geestdrift voor links het geheele publiek scheen te willen omarmen; inderdaad, een ‘bourgeois sans orgueil et sans honte’ tegenover een wildgeworden hoofdonderwijzer. In La Jeunesse d'un Clerc ziet men deze aristocratische persoonlijkheid groeien: een object van nijd voor alle menschen met rancune, vanwege zijn gelukkigen aanleg en de gelukkige omstandigheden, die dien aanleg begunstigden. Het eene kan men niet losmaken van het andere; zonder een gelukkigen aanleg was Benda een bourgeois satisfait geworden, zonder zijn gelukkige omstandigheden had zijn aanleg hem niet dezen weg gewezen; de eenheid van beide leverde den niet-tragischen mensch van deze importantie op. Dit niet-tragische spreekt overal: uit Benda's waardeering voor zijn ouders (hij werd geboren uit een mediatieven vader en een actieve moeder) en het ouderlijk huis, uit de rustige erkenning van zijn Jood-zijn, dat nauw samenhangt met zijn humanistische denkrichting, uit zijn minachting voor het generatieverschil en generatie-programma's (waarvan hij, naar hij zegt, nooit dupe was), uit zijn zakelijke appreciatie van het sexueele vraagstuk, dat voor hem nooit een vraagstuk is geweest, uit zijn voorkeur voor orde, methode, hiërarchie (zonder eenig hiërarchisch vooroordeel overigens), uit zijn reserves tegenover de jagers op het bijzondere, de litteratoren, en zijn stillen hartstocht voor het studeervertrek. In dit leven overheerscht de continuïteit; de stof voor tragische conflicten, die er geweest is, wordt niet verzwegen, maar gedemonstreerd als ondergeschikt aan het clerckeninstinct. De ‘sublimeering’ door de cultuur, in 99 procent van de honderd gevallen een halve of driekwart-mislukking, is hier volkomen geslaagd, zonder dat zij over-geslaagd is en een parvenu of een schoolfrik heeft achtergelaten. ‘William James distingue quelque part ceux qui sont nés une fois pour toutes et ceux qui un jour ont refait leur être, les once born et les twice born. Je suis, quant à la conception de l'instrument de vérité, le modèle des once born’, zegt Benda op de laatste pagina van zijn boek. Men zou groote lust gevoelen om zich onder de ‘once born’ te scharen, ook al heeft men tot dusverre gemeend tot de ‘twice born’ te behooren; zoozeer weet de autobiographie van Benda te overreden tot verzet tegen alle individualistische pretenties, die wij plegen uit te spelen tegen de tradities, waaruit wij voortkomen. Een traditie, die zoo zuiver individueel wordt verantwoord, als dat bij Benda het geval is, behoeft men niet af te schudden....
Menno ter Braak | |
Julien benda over leon blum‘Son absence de recueillement, de sévérité intellectuelle, son ignorances du doute, son aptitude à prononcer derechef sur les sujets les plus divers et les plus graves, sa croyance à la nécessité de son dire, son protectorat, sa conviction de l'infaillibilité de Jaurès et du génie de Porto-Riche, son acceptation de passer pour grand penseur auprès de banquiers ignorants comme les directeurs de la “Revue Blanche” ou de purs littérateurs, son admission de jouer un rôle littéraire en jugeant des opérettes ou des vaudevilles, son besoin de succès immédiat, tout cela me le rendait antipathique. En même temps j'admirais ce que ses écrits avaient à la fois d'intelligent et de faible, son impuissance à enclore in pensée dans quelque embrassement ferme, son manque insigne de tempérament, d'invention, son écriture au blanc d'oeuf. Il me représendait exactement ce que Nietzsche appelle l'homme reflet. Une chose toutefois me semblait indéniable; la haute sincérité de sa foi politique et son honnéteté. J'y ajoute aujourd'hut son courage.’
La Jounesse d'un Clerc. |
|