Vaderlandartikelen 1936
(2009)–Menno ter Braak– Auteursrechtelijk beschermdEen jubileumnummer, dat terugblikt
| |
De Gids als herboren tijdschrift.Niet alleen om de period van zijn bloei echter is ‘De Gids’ een merkwaardig tijdschrift. Hij behoort ook tot de zeldzame periodieken, die in staat zijn geweest een positie te heroveren, nadat alles verloren scheen, nadat hij (sterker nog) het symbool was geweest van het doode, achterlijke, antieke. Onder het bewind van J.N. van Hall (door Willem Paap in ‘Vincent Haman’ geparodieerd als Joris Haman) werd ‘De Gids’ n.l. de conservatieve antipode van ‘De Nieuwe Gids’. Het oude orgaan van het liberalisme schceen voorbestemd om door het élan van de jeugd te worden weggevaagd. ‘Indien “De Gids” tusschen 1865 en 1902 over de letterkunde gezwegen had’, zegt Van Duinkerken in het opstel, dat hij in het jubileumnummer aan de letterkundige critiek wijdt, ‘zou er niets gemist zij dan een beetje ergernis. Van een duel met den “Nieuwen Gids” is geen sprake; nauwelijks van een misverstand; de geenszins kwaadaardige Van Hall liet het er n.l. niet op aankomen. Maar Hooft en Breero waren voor “De Gids” gestorven, toen de schim van den drossaert verscheen aan Jacques Perk.’ Het klinkt beschamend genoeg voor het tijdschrift, dat eens de vernieuwing bracht; maar het litteraire noodlot had nog grillen genoeg, om de rollen weer eens te verwisselen. Beide bestaan nog, ‘De Gids’ en ‘De Nieuwe Gids’, de één een eeuw, de ander een halve eeuw oud: terwijl echter het tijdschrift der Tachtigers nog slechts een schijnbestaan leidt, heeft ‘De Gids’ zich weten te rehabiliteeren. In onze tijdschriftenwereld is ‘De Gids’ het cultureele magazine geworden; hij heeft begrepen, dat de tijd van voortrekken, van doelbewuste leiding, voor een grijsaard eens tot het verleden behoort en dat deze zichzelf een dienst bewijst, door het in andere qualiteiten te zoeken. In ‘De Gids’ vindt men tegenwoordig dan ook artikelen, die alle op een zeker cultureel peil staan, maar van zeer uiteenloopende soort; ‘De Gids’ heeft zich gestabiliseerd als een waardevolle, deftige chaos van uitingen. Weliswaar tracht de redactie nog te reageeren op de actueele gebeurtenissen door ‘stemmen’ uit den redactioneelen boezem; maar deze poging doet min of meer gekunsteld aan. | |
Wie zij waren en wat zij warenIn het jubileumnummer heeft de tegenwoordige redactie in ruime mate het woord gelaten aan haar secretaris, dr H.T. Colenbrander, die allerlei historische bijzonderheden de revue laat passeeren in niet minder dan vier artikelen. In het eerste artikel behandelt de schrijver het ontstaan van ‘De Gids’, de rivaliteit tusschen de uitgevers van de ‘Letteroefeningen’ en het nieuwe orgaan, die bij de oprichting ook een rol heeft gespeeld, de moeilijkheden tusschen redacteuren en medewerkers onderling, etc. Daarop volgt een beredeneerde lijst van ‘Gids’-redacteuren. Wij treffen onder hen o.a. aan: E.J. Potgieter, R.C. Bakhuizen van den Brink, J.F. Oltmans, Bernard ter Haar, H.J. Schimmel, P.A.S. van Limburg Brouwer. H.P.G. Quack, C. Busken Huet, R.J. Fruin, J.N. van Hall, A.G. van Hamel, P.W.A. Cort van der Linden, Louis Couperus, G. Kalff, Joh. de Meester, C.Th. en Ch.M. van Deventer, Jan Veth, J. Huizinga, A. Roland Holst, R.N. Roland Holst en M. Nijhoff, om enkele van de bekendste namen te noemen. Daarnaast ook grootheden van het tweede tot vijfde plan, zooals Potgieters eerste collega-redacteur C.P.E. Robide van der Aa er één was. En uit de beredeneerde historie van de persoonlijkheid dezer vele redacteuren, blijkt ook hier, dat werkelijke qualiteit en deftige pretentie elkaar rendez-vous geven. Vermakelijk zijn sommige karakteristieken, die Colenbrander aanhaalt, b.v. het verhaal van Adriaan Gildemeester over Potgieter als koopman in ‘De Gids’ van 1925. ‘Potgieter was “azen:”, dat is vertegenwoordiger van buitenlandsche handelshuizen, en zoo ook o.a. van een firma in Cefalonia en van een in Zante, aan welke firma's hij orders op gedroogde vruchten, als vijgen, rozijnen en krenten bezorgde. Ik bracht eens een bezoek ten kantore van de heeren Meulman en Uhlenbroek, twee oude, echte bourgeois, rijke burgerheertjes, oude handelsvrienden van Potgieter. Toen ik eens aan Potgieter vroeg, of hij met die heeren Meulman en Uhlenbroek wel eens over litterarische zaken sprak, lachte hij en zeide: “ik geloof niet dat ze weten dat er zoo iets als letterkunde of verzen of Gids in de wereld is, - laat staan of ik er iets aan doe” Toch kwam hij sedert twintig jaar trouw aan hun kantoor, en had hun veel vijgen enz. verkocht. Terwijl ik met den heer Uhlenbroek over katoen sprak (ik was makelaar in katoen), komt Potgieter binnen, en wordt door Meulman ontvangen met de woorden: “zoo Potje bèn jij daar, dat is goed; vortel jij me reis wat je van deze krentjes denkt.” En meteen overhandigde hij den dichter-kritikus een zakje met krenten. Potgieter goot doodernstig een gedeelte van den inhoud op zijn hand uit, ging bij 't raam, en bekeek ze met aandacht. “Nou Potje, wat vin je der van?” waarop Potgieter met een geleerd gezicht, waarop geen zweem van humor of ironie te zien was, zijn opinie over die krenten uitte’ Ook over Bakhuizen van den Brink wordt voel wetenswaardigs opgehaald, zooals deze impressie van S. Muller Fzn.: ‘Duidelijk herinner ik mij den zwaren kolos en de slordige met snuif bemorste kleeding, zooals hij achterover geleund in zijn stoel zat bij de ouderwetsche kolomkachel van mijn vader. Zwaar rustten de beslijkte laarzen op het voetstuk van het tuitelige meubel, dat bij elke beweging van de logge gestalte schudde en dreigde om te storten, wanneer de groote man zijn lukte, schorre stem accompagneerde met breede gebaren, telkens uitbarstend in een daverend gelach. Geen oogenblik kwam eenige schuwheid bij mij op, goedhartig en zeer licht geroerd als hij zich toonde midden in zijn ruwe uitvallen.’ Ook aan de Gidsproblemen en de politiek in ‘De Gids’ tusschen 1837 en 1936 wijdt Colenbrander artikelen. Dr H.A. Idema behandelt de relaties tusschen ‘De Gids’ en Indié, die uiteraard zeer belangrijk zijn geweest. | |
C. Busken Huet.Anton van Duinkerken draagt een zeer levendig geschreven opstel bij over ‘Honderd Jaar letterkundige critiek in De Gids’. Vooral de persoonlijkheid van Busken Huet wordt in het licht gesteld; want wat zou ‘De Gids’ zijn zonder Huet? Potgieter en Bakhuizen moeten het tegen hem afleggen.... Van Duinkerken zegt o.m. van hem (ik laat het overigens voor zijn rekening): ‘Hij had humor. Misschien had hij meer humor dan verantwoordelijkheidsbesef, en zeker was hij niet de held der gedachte, waarvoor hij wel eens graag poseerde, doch het feit, dat hij echten, levendigen humor bezat, zal hem behoeden tegen veroudering. In 1869 schrijft hij uit Indië aan dr van Deventer: “Gij vindt het niet bewonderenswaardig, dat ik mij, voor het bekomen van een vrijen overtogt herwaarts, belast heb met het zamenstellen van een rapport, en nog wel (dubbel hagchelijke taak voor een aanstaand dagbladschrijver) van een rapport over de Indische drukpers. Ik ook niet. Doch aan den anderen kant zie ik niet in, waarom ik gehouden zou zijn, eene onafgebroken reeks van bewonderenswaardige daden te verrigten”. * * *
Met een interessant artikel van dr ir J.H. Plantenga over ‘De Gids’ en de bouwkunst (met aardige illustraties, compromitteerend voor het architectonisch besef der vorige eeuw!) wordt dit jubileumnummer, dat wat ‘topzwaar’ is, maar rijk aan historisch materiaal, besloten. M.t.B. |
|