Vaderlandartikelen 1936
(2009)–Menno ter Braak– Auteursrechtelijk beschermdVerheerlijking van Brabant
| |
Anti-puriteinsch.De poëzie van Anton van Duinkerken b.v. kan moeilijk anders worden gequalificeerd dan als volkspoëzie; maar zij is kennelijk geen commercieele poëzie, d.w.z. geen coquetterie van een individualist met gemeenplaatsen. Van Duinkerken is van nature een volksman; hij is het altijd geweest en zal het ook wel altijd blijven; hij communieert met zijn volk, de Brabanders, omdat hij in Brabant geboren is en men kan zijn gansche geestelijke inventaris niet beter bepalen dan door de gedichten te lezen, die hij in Hart van Brabant heeft gebundeld. Laatstelijk (12 April j.l.) schreef ik op deze plaats over Van Duinkerken als theoreticus, zulks naar aanleiding van het essay, waarmee hij de bloemlezing uit middeleeuwsche dichters introduceerde. Ik merkte toen op, dat van Duinkerken geen ‘intellectueel geweten’ heeft en lichtte dit nader toe door te zeggen, dat hij volkomen argeloos staat tegenover de woorden, waardoor hij nu eens den indruk maakt van een voortreffelijk journalist en historicus met veel goeden smaak, en ons dan weer plotseling onthutst door een absoluut gebrek aan intelligentie, dat op geestelijke blindheid lijkt; dat hij zijn (betrekkelijke, want voor niet-katholieken meer beukende dan overtuigende) kracht ontleent aan een soort dogmatisch katholicisme, waarvan hij ieder oogenblik naar willekeur gebruik kan maken, als hij het noodig heeft, dat hij evenzeer ieder oogenblik op stal kan zetten, als het hem in zijn bewegingen belemmert. Met andere woorden: de theoreticus Van Duinkerken is eigenlijk in het geheel geen theoreticus, maar iemand, die, uitgaand van een bij voorbaat als onwrikbaar erkende overtuiging, in margine van die overtuiging een massa theorie verkondigt, nu eens met meer, dan weer met minder succes, al naarmate hij door zijn onderwerp genoopt wordt zijn dogmatisch apriori minder of meer in het geding te brengen. De bundel Hart van Brabant documenteert mijn opvatting van den theoreticus Van Duinkerken, die eigenlijk geen theoreticus is, maar voor alles.... een Brabander. Immers de schijnbare tegenstellingen, die men in dien bundel aantreft, lost men als het ware spelenderwijze op, wanneer men gezien heeft, dat deze dichter zich nooit emancipeerde van zijn gewest (al heeft hij te veel verstand om er Blubi-colportage mee te gaan bedrijven) en in alle uithoeken van zijn persoonlijkheid gefixeerd bleef aan den geboortegrond. Welke snaren hij ook moge bespelen, Brabant is de vlag, die de lading dekt. Beurtelings is Van Duinkerken in zijn poëzie moralist, troubadour, pastoor, epicurist, patriot, eenvoudige vrome, polemist en antifascist; hij is dat alles met dezelfde hartelijke Brabantsche overtuigdheid, zooals hij katholiek is en tegen de Calvinisten, omdat de Brabantsche volksaard het met protestantsch zwart-wit nu eenmaal niet kan vinden. De motiveering van zijn katholicisme vindt men duidelijk genoeg onder woorden gebracht in het gedicht De Puriteinen:
Zij moraliseeren ons al te zeer,
Maar wij hooren dat glimlachend aan,
Want zoo veel deugd bij zoo weinig eer
Kan tòch niet lang bestaan.
Ook wij krijgen iederen Zondag een preek
En de hemel gaat boven al,
Maar wij vrijen de heele kermisweek
En wij dansen op carnaval.
De triomfantelijke pretentie van ruimheid en vrijheid tegenover de bekrompen protestanten benoorden den Moerdijk klinkt misschien een weinig potsierlijk in de ooren van hen, die de theoretische beschouwingen van Van Duinkerken plegen te lezen en daaruit tot doofwordens toe vernemen, dat er buiten de katholieke moraal geen heil bestaat; maar zij weten nu althans dit zeker, dat Van Duinkerken op de kermis een royale man en voor de danslustige meisjes (tenminste in zijn dichterlijke wenschdroomen) een onvermoeid cavalier in Oeteldonkschen stijl is; een geestverwant van Emiel Hullebroeck, maar met thomistische bijgedachten, die in een glimlach voor de Puriteinen het welsprekendst worden uitgedrukt. Ditzelfde triomfeeren op Brabantschen grond nu kenmerkt ook de critieken van Anton van Duinkerken; het is zelfs de ultima ratio van zijn intellect, het is de inhoud van zijn levensbeschouwing. Men moet zich er dus niet over verbazen, dat dezelfde man met lompe vingers het eene phaenomeen betast, terwijl hij het andere met smaak behandelt; want alles hangt af van de vraag, of het phaenomeen in quaestie overeenkomt met den Brabantschen levensstijl, ja dan neen. Omdat Van Duinkerken geboren is in St. Michielsgestel of in Oudenbosch, is hij Brabander; omdat hij Brabander is, is hij Roomsch; omdat hij Roomsch is, is hij katholiek; omdat hij katholiek is, is hij defensor fidei; en omdat hij defensor fidei is, gebruikt hij zijn intellect, dat toevallig ook nog scherp is: aldus zou men den geestelijken groei van dezen schrijver kunnen karakteriseeren. Men begaat meestal de vergissing, om de reeks omgekeerd af te wikkelen.. Het Brabantsche standpunt zegt: de Brabander is de maat van alle dingen; dit klinkt echter voor een verstandig man, als Van Duinkerken is, wat beperkt, en daarom heeft hij op de Brabantsche fundamenten een riante scholastieke woning gebouwd, met een solieden gevel, een statige voordeur voor de kerkvaders en mystieken, en een officieuze achterdeur voor kettersche vrienden en bekenden. Maar in zijn poëzie overheerscht het Brabantsch accent; het manifesteert zich soms in gave gedichten in den werkelijken volkstoon, soms in joviale drinkliederen over ‘den diepen flonkerschijn der rijpe muskadellen’, soms in pittoreske verteedering voor de onderwerpen der religieuze verbeelding, een andermaal ook in een scherpen aanval op hen, die het heilige Brabant of de Kerk aantasten. Er is een kern van sympathieke ongecompliceerdheid in dit dichterlijk werk, die ‘volksch’ is in den goeden zin van het woord; daarnaast vindt men echter (bijna noodzakelijk gevolg van een te maniakale concentratie op het gewest) ook populaire concessies aan den Brabantschen leut en de Brabantsche gemakzucht in het denken; een toon, die sterk doet denken aan de populaire bevliegingen van Buning. Op zijn best is Van Duinkerken echter veeleer aan Greshoff verwant, dien hij theoretisch een kwaad hart toedraagt, als ik mij niet vergis; hij heeft met Greshoff een echt epicuristisch accent gemeen, en hij is tenslotte met evenveel primaire geestdrift gekant tegen het quasi-heldendom der nationaal-socialisten; terwijl die geestdrift bij Greshoff voortkomt uit een betrekkelijk ongecompliceerd gevoel voor ‘ziuvere redelijkheid’, komt zij bij Van Duinkerken voort uit stevig Brabantsch respect voor de traditie des geloofs. Men leze den aanhef van zijn Ballade van den Katholiek, opgedragen aan ir A. Mussert (zooals men weet, leider eener politieke partij hier te lande), die zich veroorloofde te schrijven over ‘den zich katholiek noemende Van Duinkerken’:
Jawel, mijnheer, ik noem mij katholiek
En twintig eeuwen kunnen 't woord verklaren
Aan u en aan uw opgewonden kliek,
Die blij mag zijn met twintig volle jaren,
Als onze God u toestaat te bedaren
Van 't heilgeschreeuw, geleerd bij de barbaren,
En als uw volksbeweging haar muziek
Toonzetten leert op ônze maat der eeuwen.
De Roomschen hebben in de politiek
Iets meer gedaan dan onwelluidend schreeuwen.
Daarom, mijnheer, noem ik mij katholiek.
In Brabant weet men van den geus te spreken
Daar heb ik 't vaderlandsch gevoel geleerd.
Vouw ik de handen om den Heer te smeeken,
Dat Hij 't volk hoede, vrij en ongedeerd
Van staatszucht, tyrannie en van 't verkeerd
Vertrouwen in wie door geweld regeert:
Nooit leerde ik de hand ten hemel steken
Heil roepend om een nagemaakten Pruis.
Op wat zich heil noemt, heeft mijn Kerk kritiek.
Den waren Heiland kent ze aan 't ware kruis,
Daarom, mijnheer, noem ik mij katholiek!
Naast de voortreffelijke gedichten Voorvaderen, Het Gekkenhuis, Mijn Dochtertje zei: Dood en De Polydoorkens reken ik deze felle ballade met het vuur van Anna Bijns geschreven tot de beste van den geheelen bundel. | |
Een dichter en zijn voorgangers.In tegenstelling tot den volksdichter Van Duinkerken is Jan Campert een individualist uit de school van Buning, Roland Holst, Donker en Nijhoff; maar zoozeer uit de school, dat men vergeefs speurt naar de persoonlijkheid, die deze meerendeels ‘goedgemaakte’ verzen opschreef. Tegen poëzie als die van Campert richtte zich destijds (het lijkt al weer lang geleden) de critiek van het tijdschrift Forum, toen het de ‘standardiseering’ van poëtische termen bestreed, als zijnde een bewijs van verzwakking der poëtische vormkracht. In Camperts werk is de gansche terminologie van een dichtergeneratie nog eens herleefd, maar zonder dat de dichter er nieuwe elementen aan wist toe te voegen. Het ‘bloed’ vooral speelt hier een groote rol, terwijl het ‘onstuimig bloeien’, het weemoedig toegesproken ‘kind’ (‘laten wij zacht zijn voor elkander, kind’. A. Roland Holst), het ‘slapen bij elkaar’, het ‘groote sneeuwen’ en soortgelijke poëtische begrippen herinneringen wekken aan Camperts voorgangers. Ik zou willen, dat Camperts gedichten slechter waren; zij zijn technisch dikwijls van een misleidende volmaaktheid, en voor wie niets vraagt dan dat dus grootendeels goede gedichten. Maar de vage wereld, die achter deze poëzie ligt, is een onpersoonlijke wereld, waarin men de schimmen van het dichterlijk voorgeslacht ziet ronddwalen en elkaar rendez-vous geven, alsof zij van het bloed maar niet konden scheiden. En de dichterlijke wijsheid hiervan?
Zonder toevlucht zijn wij gebleven,
spoorverloren en opgejaagd,
beducht om dit hachelijk leven,
dat alleen maar te leven vraagt.
De ochtend hangt vlak voor de ramen
als een vaatdoek zoo vaal en klam,
en ik noem de vergeefsche namen
van hen die de nacht mij ontnam.
Menno ter Braak. |
|