Vaderlandartikelen 1936
(2009)–Menno ter Braak– Auteursrechtelijk beschermdEen bedorven debuut en een naturalistische woestijn
| |
De ontwaakte litterator.In het Zondagblad van 16 Febr. j.l. besprak ik een novellenbundel van B. Roest Crollius; 'n debuut van iemand, die geenszins van talent verstoken bleek, hetwelk met name bewees, dat deze auteur eenig begrip had van de stylistische zelfbeperking, noodig om door weinig woorden veel te zeggen. Maar bij die gelegenheid wees ik er ook op, dat het talent van Roest Crollius alle neiging vertoonde om zich te verliezen in comedianterige trucs. Kenmerkend voor den heelen bundel Kroniek van een Jeugdzonde is, schreef ik, dat een natuurlijk verteltalent zich herhaaldelijk op een dwaalspoor laat brengen door banale effecten en al te gemakkelijke oplossingen; een goede dosis stuiversromantiek lag in het boekje voor het grijpen. ‘De gevoelens van eigen minderwaardigheid tegenover de buitenwereld, de obsessies, het spelen met de perversiteit en de zelfmoordgedachte.. dat alles heeft bij Roest Crollius soms een echt accent; maar hij heeft, zooals hij zelf zegt van den “ik” in het verhaal “Kroniek van een Jeugdzonde”, een comediant in zich, die hem tot sterker gebaren dwingt (ook in zijn stijl) dan zijn persoonlijke draagkracht verantwoorden kan. Die comediant brengt hem bijna tot zelfmoord door gasverstikking (in het verhaal), maar laat hem ook andere, zwaarwichtiger dingen neerschrijven dan hij heeft beleefd; de litterator kijkt om den hoek..’ De litterator, die in den novellenbundel om den hoek keek, is, moet ik tot mijn leedwezen constateeren, in den kleinen roman Land van Verlangen, waarmee Roest Crollius nu voor den dag komt, in zijn vollen omvang de deur binnengedrongen, zoodat men van de beloften van het debuut hier weinig meer onderscheiden kan. Roest Crollius heeft met verbluffende snelheid ontdekt, dat hij krachtens de wet van den geringsten weerstand den gemakkelijksten weg moest kiezen om er het spoedigst te komen. Hij heeft zich nu een stijl aangemeten, waar de onechtheid en verlitteratuurdheid zoo dik op ligt, dat men moeite heeft het sentimenteele verhaaltje, waar het dan eigenlijk om te doen is, uit het struikgewas van korte, stootende zinnetjes te bevrijden en te constateeren, dat het niet veel om het lijf heeft. Maar een en ander wordt interessant opgevijzeld door de litteraire taal en krijgt zoodoende een air van ‘nieuwe zakelijkheid’ of hoe men het belieft te noemen. Het gaat in den trant van het volgende fragment: ‘To staat aan de deur, welkom, welkom. De taxi bromt weg, Sidde is weer thuis. To is blij 'm weer bij zich te hebben, 't veiliger dan alleen. Vertel van de reis, jongen, ga eerst rustig zitten. Och, To, die bloemen, had je niet moeten doen, bedankt hoor. Hij ziet haar aan, ze staat met haar ouderdom in het volle licht. Hoe héb ik het kunnen doen, oud mormel. Hij gaat maar zitten, het eerste commando dus. Koud, regen, ongezellig hotel, van 't geld kun je meer pleizier hebben.. To staat voor hem, luistert en neemt hem op. Hij heeft haar geen zoen gegeven, daar zit iets achter. Ze zal 't weten, vanavond nog.’ Etc. etc. Toen ik dit boekje begon te lezen, hoorde ik voortdurend in mijn hoofd een resonneerenden toon; maar het was niet het vorige boek van Roest Crollius, dat resonneerde. Wie dan wel? Tot ik hem vond: het is niemand anders dan Gerard Walschap, wiens stijl Roest Crollius als procédé heeft overgenomen en in zijn roman heeft toegepast! Dus was het eigenlijk niet meer Roest Crollius, die hier de aandacht vroeg, maar een onder-Walschap, die, zooals het meestal gaat, een uiterlijke, derhalve een slechte Walschap is. Wat b.v. in Celibaat, een van Walschaps sterkste boeken, den indruk maakt van een minimum aan middelen voor een maximum aan gevoelsinhoud, dat wordt bij Roest Crollius, wiens gevoelsinhoud in dit geval vrijwel nihil is, een vervelend en zeer pretentieus stukje bedachte litteratuur; het dooreenloopen van objectieve waarneming en subjectieve reactie, van beschrijving en dialoog, dat bij Walschap voortkomt uit een natuurlijke behoefte aan preciesheid en concrete uitbeelding in den beknoptst mogelijken vorm, doet bij Roest Crollius aan als een litteraire modegril, opzettelijk uitgevonden om een tekort aan inspiratie met kunst en vliegwerk te maskeeren. Het is een kwaad teeken, dat een auteur zich in zijn tweede boek al met dergelijke ‘trucs’ inlaat; het verraadt een gemis aan creatieve potentie, dat fataler is dan de onhandigheid en stijfheid, die zoo vaak eigen zijn aan jeugdwerken. Wij hebben hier dus precies het omgekeerde geval als dat, waarvan ik verleden week melding maakte; het minimum aan middelen is hier geen bewijs van overvloed, maar van gebrek aan stof, aan inhoud. Daarop wijst ook het tamelijk onmogelijke verhaaltje van de absoluut onaannemelijk gebleven romanfiguren. Een griezelige historie, die voor Poe wellicht een goed onderwerp ware geweest (een man, die zijn vrouw in een kelder opsluit, om het er intusschen van te kunnen nemen met een hotelfactotum), vormt de inleiding tot de eigenlijke intrige, die op den keper beschouwd neerkomt op een jeugdliefde, aangevat met alle oppervlakkige cynisme en sentimentaliteit, waartoe een beurtelings cynisch en sentimenteel mensch maar in staat kan worden geacht. En wij worden geacht Roest Crollius op zijn woord van hijgend en abrupt modestylist te gelooven! Dat is eigenlijk het ergste. Als Roest Crollius dezen weg verder bewandelt, kan hij in een volgend boek bij het doorgezaagde weesmeisje belanden. Wij hopen echter, dat hij het zoo ver niet laat komen. | |
Maar Maurits....Wat het nieuwe boek van Elisabeth Augustin betreft: ik kan alleen herhalen, wat ik bij vroegere gelegenheden over haar vroeger werk heb gezegd; het is ‘overdone’, en het is overbodig, het is naturalisme van de slechte soort en het is bovendien in een opdringerig proza geschreven, dat zichzelf veroordeelt door onleesbaarheid. Ditmaal is 't Moord en Doodslag in Wolhynië, de vorige maal waren het andere, maar even woeste, ruwe, ongelikte, hardhandig vrijende en snel naar het mes tastende boeren; ditmaal komen er bolsjewieken aan te pas, en ook een elegante cadet, vroeger waren het gewoon maar Duitschers. Ook hier weer een fatale vrouw, ditmaal met ‘kattenoogen’, die de mannen het hoofd op hol brengt, genaamd Maria Stosjkowitsjicha; zonder dat gaat het nu eenmaal niet in sommige soorten letterkunde. En als om de monotonie van haar werk nog eens extra te onderstreepen, heeft Elisabeth Augustin al haar korte, ook al weer ‘minimalistische’ zinnen zonder één enkele verlossende nieuwe alinea achter elkaar laten afdrukken, alsof er papier gespaard moest worden, hetgeen zonde is van de fraaie uitgave met de houtsneden van Cantré. Het is moord en doodslag in een woestijn van letters.... Mijn rapport moet negatief klinken, ditmaal; ik kan het niet helpen. Laat ik, om met een optimistischer geluid te eindigen, niet verzuimen òòk te rapporteeren, dat ik deze weinig verkwikkelijke en spoedig vergeten mode-lectuur afwisselde met de meer dan veertig jaar oude en zoo volstrekt jong gebleven boeken van Maurits, die mij, mede dank zij een vriendelijken lezer, in handen vielen: Aboe Bakar en Ups en Downs uit het Indische Leven. Zij hebben geheel en al mijn uitstekenden indruk van Goena - Goena bevestigd; zoowel het eerstgenoemde boek, dat de terugval op het Oostersche leven behandelt van een Europeesch opgevoeden jongen man met Arabisch en Inlandsch bloed, als het laatste, dat een rijk gevarieerd beeld geeft van het ‘zoo gewonnen, zoo geronnen’ der Indische kapitalen, bewijst den geboren menschenkenner en verteller, die deze ‘Maurits’ geweest is. Hier is het minimum der (soms min of meer slordig beheerde) middelen wat het zijn moet: een maximum aan inhoud. Dat men Daum in de litteratuurgeschiedenissen na Jan ten Brink (Prinsen, Greshoff en De Vries, De Raaf en Griss, Van Leeuwen) vergeefs zoekt, is meer dan onzinnig. Wie heeft hem zoek gemaakt? en welke uitgever zorgt nu eindelijk voor een completen herdruk van zijn werken? Menno ter Braak |
|