Vaderlandartikelen 1936
(2009)–Menno ter Braak– Auteursrechtelijk beschermdTaal als mededeeling verzwakt het gevoel voor poëzie
| |
Slauerhoff en de zee.Van de vier dichters, wier bundels boven dit opstel zijn vermeld, behooren de twee eersten, Vestdijk en Slauerhoff, tot de dichters van het woord, de twee laatsten, De Bourbon en Van Genderen Stort, tot die van den volzin. Neemt men Vestdijk en Van Genderen Stort als de extremen, dan zijn Slauerhoff en De Bourbon tusschenfiguren, resp. met het accent op het woord en op den volzin. (Het spreekt van zelf, dat men hun poëzie ook onder geheel andere gezichtshoeken kan beschouwen). Of men Vestdijk en Slauerhoff al dan niet als ‘duistere’ dichters wil qualificeeren, is natuurlijk een quaestie van smaak. De ‘duisterheid’ van poëzie is nooit een objectief criterium, want het hangt er van af, in welke verhouding iedere lezer afzonderlijk tot die poëzie staat; maar vergeleken bij De Bourbon en Stort is een Vestdijk ‘duister’, omdat het effect van zijn werk maar zeer secundair bepaald wordt door het muzikale en het moraliseerende element, dat ‘iedereen mee kan voelen’. Vestdijk en Slauerhoff zijn in hun verhouding tot het woord verwante geesten. Van hen beide is Slauerhoff de oudste (niet in jaren toevallig, maar als publiceerend dichter), en men mag zeker aannemen dat Vestdijk zijn invloed in sterken mate heeft ondergaan, echter zonder zijn epigoon te worden. Het was veeleer de verwantschap in het teeken van het woord, die dezen invloed bepaalde, b.v. tegenover allerlei zoet gevooisden, bezield-rhetorischen en vaag-verdroomden; maar legt men hun twee laatste bundels, Een Eerlijk Zeemansgraf en Kind van Stad en Land, naast elkaar, dan kan men zonder veel moeite vaststellen, dat hun persoonlijkheden naar verschillende richtingen divergeeren. Bij Slauerhoff een koppige nostalgie, een wrokkend verzet tegen de maatschappelijke orde, een ‘rimboe-instinct’, dat met de illusie van onbewoonde landen speelt, maar zonder de romantische idealiseering à la Rousseau:
Er is hier niets meer dat mijn leven stoort
Het zij de plaag van mieren en muskieten
En soms de vage haat aan 't vaderland,
Spijt dat ik onheil stichtte maar geen brand
Dat ik gemarteld heb en niet gemoord,
Maar verder kan ik 't leven zeer genieten.
Deze twee laatste strophen van het sonnet ‘Rimboe’ teekenen Slauerhoff als den moralist van het wrevelige desperadoschap, dat zich bij hem vereenzelvigt met het doellooze reizen naar eilanden, die men even doelloos weer verlaat. Maar ik reken Slauerhoff, ondanks de moraal van het avontuur, die hij in dezen bundel een enkele maal te dreunend Iarmoyant verkondigt en die (ook reeds in den iets te ‘jovialen’ titel) hier en daar den goedkooperen volkstoon nadert, tot de dichters van het woord, omdat de beste verzen van Een Eerlijk Zeemansgraf weer getuigen van de macht der taalbezwering, die deze ‘slordige’ poëet bezit. Men leze bv. het groote gedicht, waarmee het boek inzet: ‘De ontdekking der Nieuwe Hebriden’; dat is Slauerhoff in zijn volle kracht, hier wordt uit de woordnuancen zelf de verlatenheid en de doellooze herhaling geboren:
In de eeuwge staag aanwakkerende orkaan,
Over de oneindige grauwe watervelden,
Voorbij het randgebied waar de oceaan
Voor de begrenzing naar de afgrond helde,
Vordert een oude tijdperken ontvloden zeiler.
De onregelmatigheid, Slauerhoff eigen, heerscht ook in dezen bundel; maar zij is bij zulk een uitgesproken persoonlijkheid zelden een argument tegen, zoo rijk aan woordverrassingen blijft deze poëzie ook in haar inzinkingen en zelfs in het ‘tegen den toon aan’ van een enkel quasi-populair effect. | |
Vestdijk, kind en reiziger.De onmaatschappelijkheid, die zich in het werk van Slauerhoff op de zee en het avonturierschap projecteert, wordt bij Vestdijk een gecompliceerder spel met intellectueel verwerkte jeugdherinneringen, foto-albums en ‘sombere en ironische’ landschappen, herinnerend aan den schilder Willink. Vestdijk is in nog veel sterker mate dan Slauerhoff een ‘woordkunstenaar’, omdat iedere hang naar de moraal van matrozen en conquistadores hem vreemd is. Deze dichter trekt zich op zichzelf terug en materialiseert, gedoken zittend op den Delphischen navel van zijn wereld, de indrukken van zijn kindsheid en van reisjes binnenen buitenslands in gedichten, die alle bekoring van het muzikale missen, en juist daarom, ieder voor zich, de kantigheid en den scherpen rijkdom hebben van de Vlaamsche primitieven. Een enkele maal doodt de cerebrale neiging van den dichter tot de puzzle de poëzie; maar Kind van Stad en Land is als geheel weer een veel geslaagder bundel dan het voorafgaande Vrouwendienst. De veelzijdigheid van dit enorm productieve talent komt hier veel beter tot haar recht; iemand, die den ‘geest eener eeuw’ zoo meesterlijk kan aanduiden als in het sarcastische sonnet ‘Voor Vijftig Jaar in Amsterdam’ of het ‘Familieportret uit de 80-er Jaren’ uit het foto-album:
Kaarsrechte mart'lares, vlamt daar de dochter
Van zeventien, dun middel, zóo te schaken
En op te bergen in een kabinet.
Het zusje groeit veel scheever, - laat iets wits
Afzakken, kart'lig als een bliksemflits.
Maar 't ouderpaar staat des te ongezochter;
Hij in gekleede jas, het hoofd een baken,
Haar hand als paret aan zijn mouw gezet.
maar tevens superieure ‘poésie pure’ kan schrijven als het onvergelijkelijke ‘Tuinen bij Wind en Weer’, dat een paspoort is voor het gebied van den dichter Vestdijk.... zoo iemand heeft geen onnoozelen fabel noodig om zijn woordmagie te rechtvaardigen, want zij rechtvaardigt zichzelf (met behoud van verstand) voor wie niet door den eeredienst van den volzin voor deze ‘trillingen’ gevoelloos is geworden. Ik kan niet beter doen dan het eerste en volmaakste gedicht van ‘Tuinen bij Wind en Weer’ overschrijven.
O wit, grauw en groene
Droefenis van kleine velden,
Waarin niets meer overhelde
Naar 't rood van pioenen....
Was er een geest in deze
Verwarde tuinen verdwaald?
Hij heeft bij de takken gedraald
Om runen te lezen,
Toen in de sneeuw gestaan
Vijf tellen lang,
In dien tusschentijd was er een bang
Fluiten voorbij gegaan.
Die vogel vloog omhoog,
Toen met het zachtste kraken
De geest vreesachtig door 't laken
Der sneeuw heen toog.
Zoekt hij een krom, oud
Vrouwtje, dat sprokkelt,
Of een kind dat tokkelt
Tegen raambloemen koud,
Dat neerziet na 't kloppen
Door de ronde kijkgaten
Die ijsvarens openlaten
Voor hunk'rende vingertoppen?
Het kind ging slapen,
De vrouw was weer verdwenen,
Twee muurlantarens schenen
Een zonsondergang na te open.
O wit, grauw en groene
Droefenis van kleine velden
Waarin dit slechts overhelde
Naar 't rood van pioenen....
De associaties, die deze woordteekens begeleiden, zou men achteraf kunnen analyseeren en omschrijven. Ik zal het nalaten, want van zulke stijloefeningen had ik op het gymnasium al een afkeer. Deze vorm van ‘sierkunst’ moet, als ieder sieraad, voor zich zelf spreken: laat ik volstaan met te verklaren, dat een dergelijk woordraffinement in geen enkel opzicht onder doet voor dat van Leopold of Engelman.... en dat het, zooals uit het andere werk van Vestdijk blijkt, heel goed met een veel universeeler en geschoolder intelligentie samen kan gaan! | |
De Bourbon en Van Genderen Stort.De poëzie van den volzin trekt ditmaal (het is geen argument tegen die poëzie als zoodanig!) aan het kortste eind; want vergelijkt men den bundel In Extremis van het talent Louis de Bourbon met den bundel van de persoonlijkheden Slauerhoff en Vestdijk, dan blijkt dadelijk één ding: de poëzie van den volzin is zeer geschikt om het talent te flatteeren, ook wanneer het kennelijk géén persoonlijkheid dient. Men kan er van opaan, dat de woord-poëzie onmiddellijk mislukt, als zij niet werkelijk eerste-rangs is; maar de muziek van den zin neemt veel halfheid mee en versluiert ook veel tekort aan oorspronkelijkheid. Louis de Bourbon nu is een talentvolle epigoon; zijn poëzie herinnert aan dezen en genen (aan Roland Holst zoowel als aan Nijhoff), zij is echter nooit authentiek, hoewel soms verrassend door rijpe fraaiheid en bijna bedrieglijke zuiverheid. Zoozeer heeft deze dichter zich de invloeden eigen gemaakt zonder ze te overwinnen en zonder er iets van het huis Bourbon aan toe te voegen. Deze soort begaafdheid lijkt mij voor een schrijver de allergevaarlijkste, want hij zal haar waarschijnlijk niet overleven. In de Najaarsvruchten van Reinier van Genderen Stort beleven wij een renaissance van den overwegend moralistischen volzin, waarin de poëtische waarde volkomen ondergeschikt is aan de wijsheid, die de dichter over zijn medemenschen wil uitstorten. Maar de wijsheden van Van Genderen Stort kunnen niet op tegen zijn ouderwetsch, soms rhetorisch, soms didactisch, soms alleen maar nietszeggend taalgebruik. Merkwaardig, zoo weinig woordgevoel als deze man toont te bezitten! Zoo kalm en keurig als zijn strophen afloopen, zoo conventioneel en houterig komen zijn grootvaderlijke woorden aangewandeld. Karakteristiek voor deze verzen zijn al die aanroepende o's: O zee, O tijd, O diertje zoet, O stilte, O verre duinen, O duur der ziel, O verre tijden, O zon, O land van bloemen, O heerlijk welbehagen, etc. Erasmus wordt als volgt toegezongen:
Ge zijt de vader van het humanisme,
Een levensleer, die voor ons, blanken, geldt,
Die gelden zal ten spijt van alle schisme,
Geprezen gij, o onvolprezen held.
En van zulke behaaglijke rijmen loopt het boekje dan verder over. Wat heeft den prozaïst van Genderen Stort tot de publicatie van deze vruchten van het Spinozistisch poëziealbum bewogen? Moeten wij soms terug naar de dichters van voor Tachtig? Een dergelijke reactie lijkt wel wat al te veel op het afschaffen van de straatverlichting in Italië na het Napoleontische tijdvak, waaraan iedere herinnering moest worden weggenomen.
Menno ter Braak. |
|