Vaderlandartikelen 1936
(2009)–Menno ter Braak– Auteursrechtelijk beschermdAnton van Duinkerken als katholiek theoreticus
| |
Het axioma als wapen.Anton van Duinkerken is zeker de markantste persoonlijkheid onder de katholieke schrijvers van zijn generatie, na het vroegtijdig overlijden van Gerard Bruning, die genialer èn (bij tijden) rhetorischer was dan hij, maar ook over zooiets beschikte als een ‘intellectueel geweten’, dat Van Duinkerken volkomen vreemd is: het is trouwens juist aan deze intellectueele ‘gewetenloosheid’, dat Van Duinkerken zijn leidende positie in zijn kring dankt. Men versta mij hier niet verkeerd; ik gebruik hier het woord ‘intellectueel geweten’ in den zin, dien Nietzsche eraan hechtte; over het niet-intellectueele geweten van dezen auteur matig ik mij geen oordeel aan. Als ik zeg, dat Van Duinkerken geen intellectueel geweten heeft, dan bedoel ik daarmee, dat hij volkomen argeloos staat tegenover de woorden, waarmee hij nu eens den indruk maakt van een voortreffelijk journalist en historicus met veel goeden smaak, en ons dan weer plotseling onthutst door een absoluut gebrek aan intelligentie, dat op geestelijke blindheid lijkt. Een en ander laat zich slechts verklaren uit het genoemde gebrek aan intellectueel geweten. In tegenstelling tot den fellen, asthmatisch schrijvenden, maar zeker niet bevooroordeeld katholieken katholiek Gerard Bruning, is Anton van Duinkerken een geloovige bij de gratie van het axioma. Het katholicisme is voor hem nooit een punt van twijfel geweest, althans nooit bewust; hij gebruikt het katholieke dogma als basis voor zijn litteraire en apologetische operaties, maar brengt de kern van zijn dogmatische levensbeschouwing nooit in het geding. Daarom kan Van Duinkerken als Gids-redacteur ook een ander iemand zijn dan als redacteur van De Gemeenschap, het tijdschrift der katholieken; wie zijn dikwijls zeer knappe beschouwingen over litteratuur in De Gids leest, zou zweren met een traditioneelen liberaal te doen te hebben, zoo volkomen weet het kameleon zich bij het kaft van dat eerwaardige liberale orgaan aan te passen. Zijn katholieke vijanden nemen hem deze kameleontische eigenschappen natuurlijk hoogst kwalijk, hetgeen van hun standpunt bekeken min of meer begrijpelijk is. Maar wat zij daarbij dikwijls voorbijzien is dit: dat een figuur als Van Duinkerken zijn kracht ontleent aan dit soort katholicisme, waarvan hij ieder oogenblik naar willekeur gebruik kan maken, als hij het noodig heeft, dat hij evenzeer ieder oogenblik op stal kan zetten, als het hem in zijn bewegingen belemmert! Men moet dus eigenlijk wel zeer naïef staan tegenover dit soort maatschappelijk, traditioneel, op woorden ingesteld schrijverschap, als men het kategorisch wil veroordeelen. Ik moet eerlijk bekennen, dat het katholicisme van Anton van Duinkerken voor mij meer charme heeft dan dat van zijn aesthetischer, quasi-libertijnscher georiënteerden collega Jan Engelman; het is in zijn soort zoo prachtig compleet, zoo uitmuntend verzekerd in zijn stevige zelfgenoegzaamheid, het is alles zoo helder en overzichtelijk geconstrueerd, het is zoo magnifiek ‘gewetenloos’, zoowel in zijn gezonde spitsvondigheid van redeneeren als in zijn voor niet-katholieken zoo verbluffend wanbegrip voor de nuance, die buiten het katholieke gezichtsveld valt. De vijanden van Van Duinkerken verwijten hem ook eerzucht, streven naar allerlei maatschappelijke posities in de traditioneele milieus roomsch en onroomsch; maar ik vraag mij af, wanneer ik zulke verwijten lees, wat men dan toch in vredesnaam wil van dezen gaven man! Bij het maatschappelijke, traditioneel ingestelde schrijverstype behoort een maatschappelijke, traditioneele carrière, dat ligt voor de hand; en de robuuste kracht, waarmee Van Duinkerken royaal (zonder andere hypocrisie dan die waarvan hij zichzelf eerlijk heeft overtuigd) op zijn doel afstevent, kan ik, vergelijkend met anderen, die in het geheim hetzelfde doen, alleen maar sympathiek vinden. Van Duinkerken is nu eenmaal geen gevoelskatholiek, maar een verstands-katholiek; d.w.z. zijn smaak en aesthetische voorkeuren zijn eigenlijk heel ‘gewoon’ en bijna liberaal, maar de discipline, waaraan hij zich onderwerpt, is de kerkelijke orde, is het syllogistische woorddenken. Daarom kan hij in het moment van smaak en voorkeur, die hij door zijn verdienstelijke argumentatie uitstekend weet te rechtvaardigen, soms plotseling naast zijn protestantschen of heidenschen tegenstander staan, van wien hij door het feit der axiomatische onderwerping in het andere moment door meer dan vier eeuwen totaal verschillend beoordeelde cultuur wordt gescheiden. | |
Reinaert en Van Duinkerken.De inleiding, die Van Duinkerken bij deze bloemlezing uit middeleeuwsche dichters heeft geschreven, doet zijn zooeven beschreven persoonlijkheid alle recht wedervaren. Wij hebben hier te maken met een stof, die Van Duinkerken zeer goed ligt omdat hij de problematiek van den tijd in zijn eigen woordgebruik terug kan vinden; het is een in den volsten zin van het woord katholieke tijd, eenvoudig al, omdat katholicisme en levensdiscipline voor den middeleeuwer synoniemen waren; de middeleeuwer, ketter of orthodox, leefde in een gemeenschap, waarvoor het katholieke dogma nog geen geloofsquaestie, maar alleen denkgrens was. Het kan dus Van Duinkerken niet moeilijk vallen (en men moet hem hier al bij voorbaat gelijk geven tegenover een soort litteratuur-historie, die Jacob van Maerlant met alle geweld tot een voorganger van Luther en Calvijn wil maken) eigenlijk de geheele middeleeuwsche poëzie te beschouwen als een katholiek verschijnsel. De gebondenheid van iemand als de dichter Jacob van Maerlant aan de katholiciteit blijkt uit bijna al zijn werken en misschien wel het treffendst uit zijn felle protesten tegen het gedrag der geestelijkheid en het verzaken van het Christelijk ideaal. Een protest maakt nog geen protestant; Maerlant protesteert tegen het bederf der kerk, omdat hij binnen het verband dier kerk ideaal en werkelijkheid nader tot elkaar wil brengen. Het wil dus zeggen Maerlant uit zijn verband rukken, wanneer men zijn rebellie uitlegt als een verzet tegen de katholieke gedachte. De regels
Vermaledijt moeten die pausen zijn
Die ons ter hellen drijven
uit de ballade van Heer Danielken bewijzen b.v. evenmin, dat de schrijver principieel bezwaar had tegen het instituut paus. Er is dus niets tegen te zeggen om, zooals Van Duinkerken doet, de middeleeuwsche poëzie gelijk te stellen met katholieke poëzie. Een heel andere vraag is (en het spreekt vanzelf, dat Van Duinkerken daar juist niet op ingaat), of wij, na aldus het geheele middeleeuwsche organisme katholiek te hebben verklaard, niet een Pyrrhus-overwinning (overwinning natuurlijk van het standpunt van Van Duinkerken) hebben behaald! Want wat zegt dat begrip ‘katholiek’ dan nog? Het zegt inderdaad, dat het toenmalige Europa de Hervorming, d.w.z. de opstand tegen de kerkleer en de kerkelijke autoriteit nog niet had gekend; maar dat de katholiciteit van de middeleeuwen evengoed in botsing kwam met ‘heidensche’ en ‘natuurlijke’ stroomingen in het menschdom, moet ook Van Duinkerken telkens toegeven. Hij is trouwens ook te zeer verstands-katholiek, om dat niet toe te geven; het katholicisme idealiseert hij immers niet in zijn practische toepasbaarheid; hij neemt slechts het katholieke dogma als axioma en tracht, daarvan uitgaande, aannemelijk te maken, dat al het tegenstrijdige en botsende (ridderideaal en christelijk ideaal, aardsche erotiek en christelijke losheid van het aardsche in de mystieke poëzie, venijnige spot met geestelijken en de waardigheid van den clerus) onder dien eenen naam ‘katholiek’ te vangen zijn. En dat zijn zij natuurlijk, maar Van Duinkerken ziet voorbij, dat daardoor dat algemeene middeleeuwsche katholicisme voor ons een nieuw, psychologisch hoogst interessant probleem wordt! Hij gaat zelfs zoover, dat hij den Reinaert, dat fonkelende lofdicht op den macchiavellistischen mensch in dierengedaante, behandelt als katholieke poëzie; van zijn standpunt alweer volkomen consequent, maar daarom moet hij dan ook het stuk Macchiavelli in Reinaert met een praatje over den humor verdoezelen. En zoo is het bij alle andere critieke punten in deze ‘katholieke’ dichtkunst, waar duidelijk het instinctief onchristelijke van den middeleeuwschen mensch doorbreekt: het ridderideaal, de burgerlijke platheid, de ‘minne’ in de mystiek van Hadewych, de gesublimeerde erotiek in de Mariavereering; Van Duinkerken moet daar een syllogistisch praatje geven voor een psychologische verklaring, omdat hij anders zijn begrip ‘katholieke poëzie’ zou moeten opofferen aan een veel minder schoonklinkend begrip: n.l. dat van het compromis tusschen christelijk ideaal en natuurlijke driften, waarvan de gansche bloemlezing, die door Beuken met zooveel zorg is samengesteld, eigenlijk één boeiende illustratie oplevert. Intusschen: hoewel de moderne psychologie vrij spel heeft bij de beoordeeling van deze inleiding, men moet grif toegeven, dat Van Duinkerken binnen het kader van zijn dogmatische levensbeschouwing de middelnederlandsche dichtkunst met smaak schildert. Ik acht hem als inleider den meerdere van Dirk Coster, omdat hij nuchterder, zakelijker en (juist door zijn axiomatisch uitgangspunt) minder tot vaag delirium geneigd is. Een enkele maal vergeet ook Van Duinkerken zich nog wel eens, b.v. bij het Egidius-lied, dat een enorme aantrekkingskracht schijnt te bezitten voor de liefhebbers van het ‘hineininterpretieren’ waarschijnlijk omdat het zoo simpel en schemerig tegelijk is. Volstaan met het noteeren van de werkelijke emotie schijnt hier niet veel minder dan een zonde te zijn. Heeren inleiders zien hier gewoon over het hoofd, dat hun subjectieve indruk van dat magische
Egidius, waar bestu bleven?
Mi lanct na di, gheselle mijn,
Du coors die doot, du liets mi 't leven
nog geen vrijbrief verleent voor allerlei quasisubtiel gebazel en gebeunhaas. Deze onverdraaglijke inleiderstoon is bij Van Duinkerken echter gelukkig geen gewoonte. Zijn karakteristieken zijn doorgaans levendig en beeldend, en men volgt daarom den gids met ingenomenheid, tot men de eigenlijke bloemlezing bereikt heeft. | |
De bloemlezing.Over de keuze van een bloemlezing discussieeren heeft in het algemeen weinig zin, en in dit geval, waar het katholieke bepalend was, is dat zeer zeker het geval. Ik kan er dus mee volstaan te zeggen, dat dr Beuken een prachtige verzameling teksten heeft bijeengebracht, waaronder de minder bekende en onbekende lang niet de minste zijn. Wie dit boek bezit, bezit inderdaad de middelnederlandsche poëzie in haar beste voortbrengselen. Wie kent b.v. het aangrijpende gedicht Van der Mollenfeeste van Anthonie de Roovere († 1482), dat visioen der vergankelijkheid, dat met zijn obsedeerend rhythme alle menschen jaagt naar de eenige toekomst, het rijk der mollen?
Hoort, ghy goede lieden al ghemeyne,
Edele, onedele, aerme ende rijcke,
Ghy zijt ontboden, groot ende cleyne,
Te trecken in een ander wijcke.
Hy is uutghesonden met zijnder pijcke
Des opperste Prinche messagier!
Maect u ghereedt, alle ghelijcke,
Ghy en muecht niet langer blijven hier.
Al in dat lantschap van den mollen
Moetty trecken, sonder waen;
Al wildy daer teghen stryen of grollen,
Ten mach u helpen niet een spaen.
Als de bode coempt. 't is gedaen,
Hoe jonc, hoe schoone, hoe vroom, hoe wijs,
Als d'Opperste ghebledt, soe moet ghy gaen
Trecken in 't landt van Mollengijs.
De niet-philoloog kent dit gedicht en andere van dezelfde importantie niet. Uit deze bloemlezing kan hij ze leeren kennen.
Menno ter Braak. |
|