Vaderlandartikelen 1936
(2009)–Menno ter Braak– Auteursrechtelijk beschermdDe ‘Zielegang’ van Henriette Roland Holst
| |
Het misverstand.Wanneer mevr. Roland Holst in het genoemde boekje begint met den oorsprong der poëzie te zoeken in religie, erotiek en arbeid, dan kan men daartegen geen enkel bezwaar hebben. Ook de definitie van poëzie als een spanning tusschen heilige arbeid en spel kan men nog wel aanvaarden, omdat deze termen in hun algemeenheid voor iederen uitleg vatbaar zijn. Als echter uit deze omschrijvingen onverwacht de conclusie wordt getrokken, dat ‘onder den leugen, die het schoone kleed der poëzie is, de waarheid leeft, die haar geestelijke essentie is’, dan hoor ik mijn skepsis protesteeren; want dat is nu juist, wat te bewijzen was! En wanneer men het kan bewijzen, dan heeft men tot taak aan te toonen, hoe zulk een wonderbaarlijke combinatie van leugen en waarheid dan wel psychologisch verklaard moet worden. Een dergelijke verklaring zoekt men bij mevr. Roland Holst vergeefs. Na weer eenige vaagheden te hebben neergeschreven (eerste voorwaarde tot het voortbrengen van poëzie is ‘innerlijke bewogenheid’, tweede voorwaarde ‘geestelijke concentratie’), komt zij tot 't allerbelangrijkste punt: het instrument der poëzie, de taal, die ook het voertuig van het dagelijksch leven is. Men zou nu een uiteenzetting verwachten over het probleem, hoe deze taal in de poëzie het schoone leugenkleed èn geestelijke essentie der waarheid tegelijk kan zijn; maar in plaats van op dit punt nader in te gaan, scheept mevr. Roland Holst ons af, met de proclamatie van een ‘reusachtig misverstand, alsof de taal voor de poëzie van eenzelfden aard is als voor alle andere werkzaamheden en transacties, waarvoor zij wordt gebruikt’. Door zoo grif aan dit misverstand te gelooven, bewijst mevr. Roland Holst, dat zij bij al haar scholing in gemeenschapszin toch een echte leerling van Tachtig is gebleven; de taal der poëzie is voor haar zonder eenig bewijs iets essentieel anders dan de dagelijksche omgangstaal. Hoe is het dan mogelijk, zouden wij willen vragen dat de dichter gebruik maakt van dezelfde woorden, dezelfde syntactische verbindingen en ook dezelfde associaties, die in de omgangstaal gangbaar zijn? Is mevr. Roland Holst werkelijk van meening, dat er een volstrekte scheiding te maken is tusschen woord en zin in de verkeerstaal en woord en zin in de poëzie? Als zij dat meent, moet zij het ook aannemelijk weten te maken voor minder mystisch aangelegde zielen. Het lijkt echter waarschijnlijker, dat mevr. Roland Holst juist daarom een onzer belangrijkste dichteressen is geworden, omdat dit mystieke geloof in de ‘onstoffelijkheid’ en het ‘hooger leven’ der poëzie altijd de ondergrond van haar creativiteit is geweest. ‘Hart en zinnen der dichters’, zegt zij, ‘blijven open voor de universeele saamhoorigheid, daardoor bespeurt hun aktieve verbeelding tallooze overeenkomsten tusschen de dingen, die voor de overgroote meerderheid der menschen verborgen blijven’. Ook hier weer wordt als bewezen verondersteld, wat juist bewezen dient te worden (als men ten minste, zooals Henriëtte Roland Holst, een theoretisch boekje over poëzie schrijft); want de dichters verbreken door in hun beeldspraak de taal te ‘vernieuwen’, evenmin het cordon der taalwachten om ons leven als de niet-dichters; zij suggereeren alleen zulk een doorbraak, evenals de medicijnmannen dat doen met hun tooverformules, en dat maakt eenig verschil.... Men kan het boekje van Henriëtte Roland Holst dan ook beter beschouwen als een pleidooi voor een soort poëzie, die zij als de hoogste en universeelste aanmerkt, dan als een essay over de poëzie in het algemeen. Het analyseert niet, maar het suggereert; de schrijfster wil de groote wereldpoëzie als een machtigen adem, en zij heeft daarbij geen oog voor het scherpe kristal, noch voor de listen van het eigenlijke poëtische spel, dat gespeeld wordt tusschen de vergankelijke en toch zoo hardnekkige woorden. | |
Katholieke scepticisme.Men kan er verzekerd van zijn, dat de gedichten van Mien Proost in de poëtische hiërarchie van Henriëtte Roland Holst op een zeer lage plaats zouden komen te staan; en toch is deze kleine bundel Tot Slot een van de zeldzame oases in de verzenwoestijn van thans. Volgens de maatstaven van mevr. Roland Holst bestaat de poëzie van Mien Proost hoogstens als een tijdverdrijf, d.w.z. als zeer kleine poëzie. Ik wil bekennen, dat die maatstaven mij absoluut niets zeggen; ik geloof niet, dat de persoonlijkheid Mien Proost (waarachter zich, zooals een publiek geheim is, in het geheel geen dame, maar een heer, geheeten Hans Klomp, verbergt) den invloed op de wereld zal hebben, dien Dante heeft gehad, maar tevens vind ik deze verzen honderdmaal beter dan de zoogenaamde revolutionnaire poëzie, onder patronaat van mevr. Roland Holst bijeengebracht in de bloemlezing Het Eeuwige Vuur. Maar Mien Proost staat misschien te dicht bij den Schoolmeester (ik bedoel in dit geval Gerrit van der Linde) en is waarschijnlijk ook te ironisch-rebelsch, dan dat haar talent mevr. Roland Holst zou kunnen behagen. Regels als
Weg met de armen van geest,
Want die vervelen ons het meest
of:
Weg met de zuiveren van hart,
Zij maken ons nu maar verward
moeten voor haar ook wel het toppunt van cynisme zijn. Het spel-element heeft in de poëzie van Mien Proost zoozeer den boventoon, dat men gevoel voor het kleine formaat moet hebben om haar naar waarde te kunnen schatten. Als geheel is Tot Slot zeker niet minder dan het destijds met eenige sensatie gepubliceerde bundeltje Het Middelbaar Onderwijs. Het accent is feller, hoewel minder direct; de satyre heeft nog dezelfde mengeling van quasi-jeugdige wanhoop en volwassen ironie, maar de dichter(es) bestrijkt een grooter terrein. Met name het katholicisme wordt in het eerste deel (Zonder Kerkboek) zoo scherp gehekeld onder een mom van onschuldige scherts, dat het ‘nihil obstat’ wel eens uitgebleven zou kunnen zijn.
O, Christus, tot U wil ik spreken
Anders dan ik geleerd heb in Zondagsche preeken
En anders dan in mijn kerkboek staat.
O, Heer, ik vind nergens meer baat,
Moet ik mij dan naar de Thomisten begeven?
Die weten de eindjes aan elkander te kleven,
Maar ik zoek een remedie tegen het leven.
Er is in andere verzen een gevoeliger, minder ontgoocheld geluid, maar het scepticisme is toch zeker de beste en persoonlijkste eigenschap van het (ex-?) katholieke meisje Mien Proost. Grootere gedichten als Processie en De Preek zijn voortreffelijk geslaagd, omdat de zachtmoedige en toch zeer rake spot voortkomt uit de beeldende beschrijving van het gebeurde zelf. En ziehier, tot slot het slot van Tot Slot: de politieke visie van Mien Proost:
Het conflict
Haile Selassie ligt in zijn bed,
Hij heeft zijn kroon afgezet.
De koning der koningen kan niet slapen
Want de stamhoofden rocpen: te wapen, te wapen
Langs het raam buldert de wind uit de bergen
En komt met vragen en antwoorden tergen.
Hij kijkt in het donker en strijkt door zijn baard.
Wat is het vaderland eigenlijk waard?
Al koopt hij nog honderdduizend geweren,
Gas en fascisten kan hij niet keeren.
Want Laval beweert, Eden negeert,
De paus bezweert, maar ‘hij’ dicteert.
O, krijgers, vrouwen, kinderen, dieren,
Italië komt hier beschaving vieren.
Maar eerst moet ik dood, eerst moet ik vallen
Met al mijn dappere duizendtallen.
O, dat hooge, moeilijke regeeren
En het Noodlot, dat zich toch niet laat keeren.
De keizer hoort het zachte grommen der leeuwen
En denkt aan voorbije en komende eeuwen.
De Leeuw van Juda zal overwinnen,
Zoo laat ons morgen met vechten beginnen.
Menno ter Braak. |
|