Vaderlandartikelen 1935
(2009)–Menno ter Braak– Auteursrechtelijk beschermdDe middeleeuwsche vrouw en haar arkelsch tekort
| |
In jurk en met kraagje.Ik heb onder het lezen van den Jacoba-roman van Ina Boudier-Bakker al dadelijk het gevoel niet kunnen onderdrukken, dat deze romancière, die zich toch vooral verwant voelt aan de menschen van haar eigen milieu, de eigenschappen mist die noodig zijn om zich aan de herschepping van een zoo gecompliceerde historische periode te kunnen wagen. Wat mevrouw Boudier-Bakker in Jacoba heeft aangetrokken, is gemakkelijk te raden; het is de kinderlooze, telkens gedupeerde vrouw, hunkerend maar de volle liefde, die haar een oogenblik schijnt te geworden in 't huwelijk met den galanten Humphrey van Glocester; het is de tragiek van een door het ruwe leven ‘bezeerd’ gevoel; het is, kortom, de projectie van modern vrouwelijk sentiment op een personage uit de vijftiende eeuw, die de conceptie van dezen roman beheerscht. De verteedering voor de in het nauw gedreven gravin is onmiskenbaar, is zelfs soms heel huiselijk; Humphrey van Glocester denkt bij een wederzien met Jacoba (volgens mevr. Boudier-Bakker): ‘Hoe jong, een kind haast, leek zij in haar eenvoudige bruine jurk met het witte kraagje!’ Die jurk en dat kraagje zijn typeerend voor den stijl, waarin mevr. Boudier haar heldin heeft willen herscheppen. Voor de schrijfster bestaat de afstand tot de vijftiende eeuw wel, maar toch vrijwel alleen in theorie; van het verschil in denkvormen, van den invloed van de kerk, van den socialen achtergrond merkt men bij mevr. Boudier ongeveer niets; zij deelt er van tijd tot tijd wel eens iets over mee, maar het meegedeelde verbindt zich niet met het portret van Jacoba. De eenige werkelijkheid, die Jacoba voor mevr. Boudier heeft, is die van het vergeefsche hunkeren in de liefde; wat toch in Jacoba niet minder opvallend is, nl. haar strijdbaarheid, blijft zuiver decoratief en daarom psychologisch onverklaard; men begrijpt niet al te goed, hoe zij zich in dezen tijd van uitersten heeft kunnen handhaven met zulk 'n kwetsbare, steeds maar onbevredigde ziel. Mevr. Boudier begint maar dadelijk met een geheele expeditie ter verovering van Gorcum op de Kabeljauwen te groepeeren om de romantische liefde van Jacoba voor jonker Willem van Arkel; de middeleeuwsche vrouw en haar Arkelsch tekort! Naarmate men met het lezen vordert en de gestalte van Jacoba steeds meer die van een oorlogsvrouw wordt, begint men ook steeds duidelijker het tekort van die tekort-conceptie te beseffen. De liefde voor Arkel wordt overgedragen op Glocester, die zich zulk een groot gevoel onwaardig betoont en zondigt in de armen van de heks Eleonore Cobham; reden voor mevr. Boudier om het tekort tot een blijvend motief te maken. Dit motief moet dan alle verdere tekorten dekken; want het blijkt niet, dat mevr. Boudier een grondige studie heeft gemaakt van de denkvormen en de sociale, politieke en strategische problemen, om werkelijk het beeld van een andere maatschappij te kunnen geven. Daarbij komt, dat mevr. Boudier zich niet tevreden heeft gesteld met een episode uit Jacoba's leven zoo concreet en plastisch mogelijk op te roepen; wanneer zij zich daartoe had beperkt, had zij wellicht de aandacht kunnen afleiden van het gansche geweldige gebeuren, dat zich om de gravin heeft afgespeeld: de botsingen tusschen de Hoeksche en Kabeljauwsche partijen, die het kraken en scheuren van het feodale stelsel tot uitdrukking brengen. Maar mevr. Boudier heeft alles willen geven; zij heeft het epos willen schrijven van een middeleeuwsche vorstelijke vrouw, zij heeft die vrouw door haar tijd willen begeleiden, zij heeft zich gewaagd aan de beschrijving van staatslieden als Philips van Bourgondië, den elect Jan van Beieren, zij heeft veldslagen en belegeringen in haar boek willen opnemen; en omdat haar de wetenschap en het inzicht van een Huizinga ontbraken, evenals een mogelijke phaenomenale phantasie, die een manco aan kennis zou kunnen hebben vergoeden, is haar poging mislukt. Haar personages zijn kleurloos en inplaats van herfstelijke uitersten vol onredelijk leven historische marionetten. | |
Het aandeel van Franz von Löher.Wanneer men bovendien de moeite neemt om na te gaan, op welke bronnen mevr. Boudier haar voorstelling van Jacoba en haar tijd baseert, dan komt men tot vreemde ontdekkingen. Men behoeft volstrekt niet diep te gaan, als men de voornaamste en haar gansche voorstelling van zaken beheerschende bron wil aanboren; het is het boek van Franz von Löher, dat in de zestiger jaren van de vorige eeuw werd geschreven in opdracht van Maximiliaan II van Beieren, en dat getiteld is Jakobaea von Bayern. Het verscheen ook in een Nederlandsche vertaling van de hand van J. Margadant; ik heb de nieuwe uitgave van deze vertaling geraadpleegd, die in 1880 uitkwam bij W.P. van Stockum & Zn., alhier, aangezien toevallig het Duitsche origineel niet tot mijn beschikking stond. Het boek van Löher is als historisch werk weinig betrouwbaar, zooals Blok in zijn Geschiedenis van het Nederlandsche Volk reeds heeft opgemerkt; het ‘siert de waarheid nog al eens op met romantische en legendarische trekken’ en ‘zondigt door neiging tot sierlijke voorstelling zelfs ten koste der beschreven feiten’. Aldus Blok; de lectuur van Löhers biographie bewijst, dat hij niet overdrijft, want het werk is, hoewel het zich prettig laat lezen, verouderd en de auteur fantaseert nogal eens voor zijn pleizier. Op zichzelf is het overigens vergeeflijk, dat een romancière zich op één historicus verlaat, al doet het weinig origineels verwachten; maar de methode is in dit geval zonderling. Aan Löher heeft mevr. Boudier vooreerst het verhaal van de liefde tusschen Jacoba en Willem van Arkel ontleend, dat helaas zelfs wat de kernfeiten betreft apocrief schijnt te zijn; m.a.w. mevr. Boudier bouwt haar voorstelling van Jacoba's karakter op drijfzand. Als men zegt, dat zulks haar goed recht is als romanschrijfster, wil ik dat niet ontkennen; maar mevr. Boudier bedient zich van een onwaarschijnlijk verhaal om Jacoba een modern tekort toe te deelen, en dat typeert haar kijk (of liever gemis aan kijk) op de vijftiende eeuw. Ook in het verdere verloop van haar roman volgt mevr. Boudier de voorstelling van Löher.... in de vertaling van Margadant. Want het toeval, dat mij de vertaling in plaats van het origineel in handen speelde, bracht mij ook tot de ontdekking, dat mevr. Boudier haar bron bij tijd en wijle bijna ‘natuurgetrouw’ copieert; het zijn vooral de feiten, die met (belegeringen, vergiftiging e.d.) en die in een groot opgezet werk toch niet mogen ontbreken, waaraan Löher - Margadant eigenlijk meer debet zijn dan mevr. Boudier zelf. Niet alleen, dat heele zinnen van den Duitschen historicus letterlijk of ietwat omgewerkt zijn overgenomen; ook tegen het copieeren van geheele episodes heeft mevr. Boudier geen bezwaren. Men vergelijke b.v. het optreden van Philips van Bourgondië bij de bestorming van Amersfoort. Bij Löher - Margadant (III, p. 125) gaat dat als volgt in zijn werk: Filips toorn ontstak. Nog eenmaal zou hij de poging wagen, en ditmaal met zijn gansche krijgsmagt. Alle nog beschikbare manschappen werden in slagorde geschaard, en rukten ter bestorming aan. Evenals bij Brouwershaven, trok de Hertog zelf den degen; sprong met den kreet: ‘Wie mij lief heeft, volge mijl’ in de gracht; stortte zich in het digtst van het gewoel, en vuurde met woord en daad en voorbeeld zijne krijgers aan, zonder te achten op het dreigend levensgevaar. Zijne beste ridders drongen, roepend en vechtend, al verder en verder; met onweerstaanbaren aandrang klauterden de aanvallers, elkander voortstuwende en de ledige plaatsen dadelijk aanvullend, langs de stormladders naar boven.
Mevr. Boudier (p. 450) ziet het aldus gebeuren:
Ontzettende toorn grijpt Philips. De woede van Brouwershaven - woede van wanhoop nu zijn heiligen hem niet te hulp komen. Zijn ontembare moed, zich schrap zettend, springt in hem op. Zèlf trekt hij zijn degen, en evenals daar klinkt zijn kreet: ‘Wie mij lief heeft, volge mij!’ Blinde razernij sleept hem mee. Hij stort zich in de gracht, rood van 't bloed, met lijken schier gedempt. Zijn beste krijgers ontvlamd, volgen hem op den voet, en in onweerstaanbaren drang klimmen zij werkelijk de ladders omhoog, en reeds wringt zich, gebroken door een zwakke plek, een troep Bourgondiërs binnen den wal.
De roman van mevr. Boudier blijkt hier niet veel meer dan een vrij letterlijke paraphrase van het boek van Löher. Nog krasser is het verhaal van een optocht van Londensche vrouwen ten gunste van Jacoba, dat bij Löher - Margadant (III, p. 153) als volgt luidt:
Op zekeren dag, in het voorjaar van 1428, trok een zeldzame optogt door de straten, die naar het gebouw voerden, waar het Parlement vergaderd was. Een groot aantal eerzame burgervrouwen, in hare beste kleederen uitgedoscht, toog naar het huis der Lords. De deurwachters konden of wilden de schaar niet tegenhouden. De vrouwen drongen naar binnen, en verschenen voor de Bisschoppen en wereldlijke Lords, met een luide aanklagt tegen den Hertog van Glocester, die daar ook zelf tegenwoordig was. Zekere vrouw Stockes voerde het woord. Zij gaf een adres over, dat de vrouwen van Londen hadden opgesteld, en waarin zij klaagden over de bittere schande, dat de Hertog van Glocester zijne wettige gemalin in kommer en nood liet ondergaan, terwijl hijzelf in het openbaar leefde met eene voorname jonkvrouw, in strijd met Gods gebod en tegen den eerwaardigen staat des huwelijks. Wanneer de mannen dit stilzwijgend aanzagen, dan wilden althans de vrouwen spreken, opdat Engeland zijn Protector, den Hertog, aan diens dure pligt zou herinneren, zijne heldhaftige gemalin te hulp te komen.
In Vrouw Jacob leest men (p. 544):
En op een dag trok een wonderlijke stoet door Londens straten naar het Parlement. Een lange stoet eerbare burgervrouwen in haar beste kleeren gedost, begaf zich naar het huis der Lords. Zij waren machtig in getal, en onweerstaanbaar van beslistheid; zij drongen de deurwachters opzij, zij drongen niet te weerhouden binnen, talloozen en altijd weer opnieuw opdoemende breede, vastberaden gestalten van gezeten burgervrouwen voor de verbaasde oogen der Lords. En brachten met een vaste stem het doel hunner komst voor: ‘Een ten hemel schreiende aanklacht tegen den hertog van Glocester, om de bittere schande, die deze zijn gemalin deed ondergaan, door het in het openbaar leven met een voorname jonkvrouw, in strijd met Gods gebod en den eerwaardigen staat des huwelijks. Wanneer mannen zwegen, dat aanziende, dan zouden althans de vrouwen spreken, opdat Engeland den hertog zou herinneren aan diens dure plicht, zijn heldhaftige en getrouwe gemalin te hulp te komen’.
Men ziet, dat mevrouw Boudier niet de moeite genomen heeft de toedracht van de zaak zelf uit de oorspronkelijke bronnen te weten te komen; zij schrijft eenvoudig met kleine (en zeer onbelangrijke) wijzigingen Löher-Margadant af, zonder dat dankbaar te vermelden overigens. Waarom die zwijgzaamheid, die het woord ‘plagiaat’ bijna onvermijdelijk maakt? Van het aandeel van den Duitschen historicus komt het publiek niets te weten; en wat erger is, de vaak verouderde romantische voorstelling van Löher zeilt, onder de vlag van Ina Boudier-Bakker, verder als het leven van Jacoba van Beieren!.... Niet onvermakelijk is, wat mevrouw Boudier aan het afschrift over den vrouwenoptocht uit eigen beurs toevoegt; er volgt n.l. in Vrouw Jacob:
Vrouwen, die voor vrouwen opkwamen. Toen Jacoba het vernam, glimlachte ze voor het eerst - verwarmd; trotsch dat eerlijke vrouwen en moeders openlijk voor haar in het perk traden.
Men heeft hier nu eens duidelijk voor oogen, met welke zonderlinge middelen werken als dit worden samengesteld. Een scheutje Löher, een scheutje eigen psychologie voor de ‘vrouw en moeder’.... et voilà! Wat blijft er hier over van het stijlgevoel, het allereerste vereischte voor een auteur, die den stijl van een verleden periode wil herscheppen? Ook zonder op dit afschrijven den nadruk te leggen trouwens zou ik mevr. Boudier gemis aan stijlgevoel moeten verwijten. Om de atmosfeer van Engeland en het Engelsche wezen van Glocester te typeeren, volstaat zij ermee hem zoo nu en dan ‘dearest’, ‘my dear’, ‘well’ of ‘good heavens’ te laten zeggen! De schilder Jan van Eyck, de dichteres Christine de Pisan en de Roman de la Rose worden eens even genoemd om den lezer een vleugje parfum locale te laten ruiken; of wel, wij krijgen over Jacoba het volgende te hooren: ‘Overal, aan de verschillende hoven, wist zij, bloeide een herleefde groote belangstelling voor de Antieken.’! Alsof Jacoba dat, in dien vorm uit een modern schoolboekje, geweten had!.... Het getuigt alles van een tekort, inderdaad, maar niet van een tekort bij Jacoba; de stof van haar roman, op zichzelf zoo boeiend en ondanks het falen van de schrijfster hier en daar toch nog boeiend gebleven, is mevr. Boudier over het hoofd gegroeid en het resultaat is een dik boek geworden, dat moeizaam naar zijn einde kruipt. Hopen wij voor de schrijfster nochtans, dat velen zich zullen verstrooien met de smakelijke verhalen over Jacoba's ontsnapping in manskleeren uit Gent en over haar geheimen echt met Frank van Borselen.
Menno ter Braak. |
|