Vaderlandartikelen 1935
(2009)–Menno ter Braak– Auteursrechtelijk beschermdVervulling van en protest tegen zijn eeuw
| |
De verheerlijking van den schijn.Ik geloof, dat er geen gevaarlijker soort van kunstbeschouwing bestaat dan die, welke den schilder zonder bedenken (alsof dat de aller gewoonste conclusie was) intellectueel verantwoordelijk maakt voor wat hij schildert. Men kan er dan ook niet genoeg aan herinneren, dat aan de wereld van den kunstenaar Rembrandt volkomen onnoodzakelijk tekort wordt gedaan, wanneer men hem allerlei bewuste ‘bedoelingen’ onderschuift en onnoodig over zijn lijden fabelt (alsof de moeilijkheden, waarin hij, blijkens de bronnen over zijn leven, verkeerde, al niet erg genoeg waren); het schildersgenie van Rembrandt overspant gemakkelijk de tegenstelling Luns - Bruning, d.i. de tegenstelling burgerlijk-onburgerlijk, omdat het met intellectueele tegenstellingen al bijzonder weinig uitstaande heeft. Ik kan mij het eene oogenblik Rembrandt denken als den Hollandschen burger en het andere oogenblik kan ik hem mij voorstellen in woedend verzet tegen zijn opdrachtgevers, die hem met alle mogelijke onbenulligheden aan het hoofd zaniken; tusschen die beide momenten behoeft volstrekt geen logisch verband te bestaan. Tenslotte blijft het genie van een schilder toch een schildersgenie; ook wanneer de schilder ‘diep’ is, blijft hij toch voor alles een verheerlijker van de oppervlakte, bezeten door den wil tot den schoonen schijn; en ik ben er verre van deze ‘oppervlakkigheid’ te verachten, omdat zij niet precies overeenkomt met de geweldige diepzinnigheden, die sommige interpretatoren aan Rembrandt willen toedichten. De grootste genade van de schilderkunst is de verheerlijking van den schijn; als Rembrandt een eenling is onder zijn tijdgenooten, dan is hij dat niet, omdat hij tegenover hun burgerlijke ‘oppervlakkigheid’ een niet-burgerlijke ‘diepte’ heeft gesteld, maar omdat hij een anderen schijn verheerlijkte dan de anderen! Hij was fantastischer dan die anderen, hoewel hij hun burgerlijkheid deelde; hij werd (gedeeltelijk) een oppositiefiguur, omdat zijn verheerlijking van den schijn niet overeenkwam, met wat zijn opdrachtgevers zich onder de ‘versiering des levens’ voorstelden; na de genoegens der populariteit te hebben gekend, werd hij impopulair, omdat hij de dingen aanzag met een blik, die bij de anderen wantrouwen wekte. Een concreet voorbeeld: ga zitten voor een der prachtigste en ‘diepste’ Rembrandts, die de wereld kent: Saul en David in het Mauritshuis, Neem dat doek gedurende een kwartier in u op en zeg mij met de hand op het hart, wat in u de overhand krijgt: de melancholie, het ‘tragische’ van de situatie, of de vreugde om het feit, dat melancholie en tragiek hier overwonnen zijn in het meesterschap van den kunstenaar, d.w.z. in de volmaakte illusie van den schoonen schijn. Het lijkt mij niet aan twijfel onderhevig, dat de vreugde triomfeert, terwijl de tragiek van Sauls waanzin als ondergeschikt moment die vreugde zelfs bevordert! Niet voor niets spreekt men van het ‘genieten’ van schilderkunst! Wat de toeschouwer geniet, is de overwinning van den schoonen schijn op de hardheid van het leven; en het genot van den toeschouwer is nog maar een zwakke afspiegeling van het genot, dat de schilder vindt in het scheppen, d.w.z. in het overwinnen van melancholie en tragiek door de illusie van vorm en kleur. Daarom is het zoo onjuist den schilder klakkeloos te identificeeren met de onderwerpen en situaties, die hij voor zijn werk gebruikt; want primair is bij hem altijd het machtsgevoel, dat de overwinning op die onderwerpen en situaties begeleidt; dat machtsgevoel is de stroom die alles meesleept, wat het leven hem aan motieven geeft. Moet hij dan perse alles geleden hebben, wat hij zijn geschilderde personages laat lijden? Heeft hij niet veeleer gezien, onder welke nuances van de opperhuid het lijden vorm krijgt op een menschengezicht? En àls hij al veel geleden heeft: waren de beslissende momenten van zijn leven niet juist die, waarin hij via de genoegens van het werkmanschap (ik zeg het nu maar opzettelijk zoo nuchter mogelijk) alles ondergeschikt kon maken aan het illumineeren van levensleed en pessimisme door de verrukkingen van den schoonen schijn?.... Ik zag onlangs voor de zooveelste maal het onvergelijkelijke Saul en David en vroeg mij voor de zooveelste maal af (niet luidkeels en zelfs nauwelijks geformuleerd): wie was Rembrandt? En ditmaal gaf ik mijzelf het antwoord: ‘voor alles is Rembrandt in de bedwongen weelde van den tulband op het hoofd van Saul, wiens waanzin ons, dank zij Rembrandt, tot een genieting wordt voor het oog.’ | |
Een andere Rembrandt.Maar: blijkbaar was Rembrandt ook nog de man, die per afkorting Brandt genoemd wordt in den roman van H.S. Ashton; de held van een onschuldig verhaal van vrijen en drinken en ook nog schilderen, dat door Kelk in een genoeglijk Nederlandsch is overgezet. Ik heb eenig bezwaar tegen den Rembrandt van Gerard Bruning, maar hij is althans een Rembrandt, waarmee men terdege rekening moet houden, als men over het werk van den schilder nadenkt. De held van den historischen roman, geschreven door H.S. Ashton, behoeft men daarentegen in het geheel niet au sérieux te nemen. Hij is n.l. de held van een boek, dat een kinderboek zou kunnen zijn, als het niet zoo vrijgevig was gelardeerd met erotische specerijen. Ik heb nog nimmer een boek over Rembrandt gelezen, waarin zoo weinig sprake was van zijn genie en zoo veel van zijn (al dan niet historische) hebbelijkheden in het dagelijksch leven, welke hebbelijkheden dan bovendien nog door den schrijver op zulk een oubollige manier worden samengevoegd tot een ‘levensloop’, dat men er werkelijk even van schrikt: dat zou Rembrandt zijn? Maar de schrik is van korten duur; blijkbaar werd dit boek niet voor ons geschreven, maar voor hen, die er pleizier in hebben zich Rembrandt als vrijend wezen (deftiger gezegd als ‘slaaf van de vrouw’) voor te stellen. Misschien was hij dat ook wel, maar dan toch zeker niet in den stijl van H.S. Ashton. Deze laat Rembrandt op zijn sterfbed zelfs een redevoering houden over de vrouw als zoodanig: ‘Vrouw Moeder, glorierijke Moedervrouw, wier lichaam de Man boetseert, opdat hij U eeuwig tot een slaaf moge zijn. Gij houdt de Man in slavernij. Moeder Vrouw.’ Etc. Van dergelijke romantrucjes is het boek vol; en deze truc-Rembrandt, afgekort Brandt, maakt het ons waarlijk zeer pijnlijk aan Rembrandts genie te denken. Het genie wordt door Ashton kortweg uitgeschakeld; daardoor maakt hij het zich overigens al bijzonder gemakkelijk en zijn lezers zullen er zeker niet over kunnen klagen, dat hij hun problemen voorlegt, waarover zij met gerimpelde voorhoofden moeten piekeren. De auteur heeft een kleine dosis geschiedenis gemengd met de triviale fantasie, die hem ongetwijfeld eigen is en dat mengsel moeten wij nu maar slikken als.... Rembrandt. Ik vraag mij af, voor welken smaak dit boek nu wel geschreven kan zijn. Voor kinderen is het te gepeperd, voor volwassenen is het (ik wil het tenminste hopen) te duidelijk een goedkoop verzinsel. Er blijft ons slechts over te constateeren, dat dit het hoogst persoonlijk antwoord is van H.S. Ashton op de vraag: wie was Rembrandt?
Menno ter Braak. |
|