Vaderlandartikelen 1935
(2009)–Menno ter Braak– Auteursrechtelijk beschermdHet clair-obscur van den schrijver
| |
Het eiland: droom en werkelijkheid.Als voorbeeld van zulk een duidelijk verschil stel ik twee kleine boeken tegenover elkaar van een Nederlandsch en een Vlaamsch schrijven: Mijn Zuster de Negerin van Cola Debrot en Monsieur Hawarden van Filip de Pillecijn. Beide kan men het best qualificeeren als groote novellen; beide zijn in den groveren zin van het woord met talent geschreven; in beide speelt het element onzekerheid een groote rol in de conceptie van het verhaal. Men kan dus wel zeggen, dat de materieele voorwaarden zoo ongeveer gelijk zijn; des te interessanter om na te gaan, waarom de novelle van Debrot zonder overdrijving het praedicaat meesterlijk verdient, terwijl die van De Pillecijn met zulk een onderscheiding toch ten onrechte zou zijn gecoiffeerd.
Mijn Zuster de Negerin is als boek een debuut. Als tijdschriftpublicatie ging er aan vooraf een ander verhaal, De Mapen, dat nog onmiskenbaar verried, dat de auteur meer te zeggen had dan hij in den vorm verantwoorden kon; het was een typisch mengproduct van stijlpogingen, met als ondergrond een persoonlijkheid met een zeer eigen accent. Dat die eigen toon herhaaldelijk in conflict kwam met allerlei krampachtige bijgeluiden, kon over dat feit toch nauwelijks misleiden.
Na De Mapen schreef Debrot deze wonderlijke novelle: Mijn Zuster de Negerin, die ik niet aarzel meesterlijk te noemen, juist omdat de auteur gedaan heeft wat hij moest doen: zich bevrijden van zijn krampachtigheid, den moed te vinden tot zijn eigen accent. De gedeeltelijk ongetwijfeld autobiografische figuur Brie Crozme uit De Mapen, het meest geslaagde en eigenste motief in die novelle, keert sterk vereenvoudigd (maar daarom geenszins ‘simpel’ geworden!) in Mijn Zuster de Negerin terug als Frits Ruprecht, een jongeman, die uit Europa komt om zijn geboorte-eiland (hoewel het niet met name genoemd wordt, mag men aannemen, dat het hier over Curaçao gaat) weer op te zoeken. Op de eerste pagina, die ons de zekerheden brengt, waarmee Debrot zijn groote onzekerheid als hoofdmotief voorbereidt, staat Ruprecht op het dek van het schip, dat de haven binnenstoomt. ‘(Hij) keek naar dit alles en dacht: alles is wonderbaarlijk. Het is eigenlijk al wonderbaarlijk dat ik Frits Ruprecht heet wat voor een ander alleen maar mag beteekenen: zijn twee voornamen. Het is ook wonderbaarlijk dat ik hier op dit eiland, waar ik geboren ben, terugkom, omdat mijn vader mijn moeder volgde, nu ook dood is, en misschien omdat ik genoeg heb van Europa waar men veel te weinig negers ziet. Ik ben blij dat ik voorgoed rijk ben. Bij een negerin wil ik leven. Ik zal haar noemen: mijn zuster de negerin. Ik haatte in Europa de bleeke gezichten met hun vischachtige kilheid, hun gebrek aan broederlijke en zusterlijke sympathie’. Met deze enkele zinnen legt Debrot een troef op tafel; de lezer is niet langer in het onzekere omtrent Ruprechts motieven. Maar juist het direct op de eerste bladzijde uitspelen van dien zekerheidstroef doet Debrot kennen als een auteur van rang; immers nu pas begint het schaduwspel tusschen den hoofdpersoon, wiens motieven men kent, en het eiland, dat hij zestien jaar geleden voor het laatst zag. Want het eiland leeft voor Ruprecht alleen nog in een gesluierd herinneringsbeeld; nu gaat hij het betreden en ontginnen, nu gaat hij het veroveren op zijn verbeeldingen. Tusschen Ruprecht en zijn eiland hangt de onzekerheid van droom en werkelijkheid; en al weet de lezer nu ook duizendmaal, dat Ruprecht ontgoocheld is door Europa en bij een negerin wil leven, er is nog niets beslist over den vorm, waarin dat verlangen gestalte zal krijgen. En ziehier de reden, waarom ik de qualificatie ‘meesterlijk’ voor dit verhaal niet overdreven acht: in de wijze, waarop Debrot zich van het clair-obscur bedient om den als bekend gegeven Frits Ruprecht in zijn droomland te laten doordringen en zijn ‘zuster de negerin’ eindelijk in een verrassende samenkomst te laten vinden, heeft deze schrijver zijn stijl volkomen gevonden. Er staat in dit boekje geen woord te veel; iedere zin heeft zijn functie, ieder detail zijn noodzakelijkheid. Langzaam nadert Ruprecht het geheim, dat de inzet is van de novelle: de negerin Maria, die hij zich uit zijn kinderjaren als speelkameraad herinnert, is de dochter van zijn vader. Die zekerheid is eerst bij Ruprecht zelf slechts een bij wijze van spel opgeworpen gissing (hij denkt aan Maria's uiterlijk, aan de merkwaardig goede opvoeding, die zij heeft genoten), geboren uit de verwarrende ontmoeting met het zoo lang verloren eiland; Debrot laat deze onzekerheid als vanzelfsprekend meespelen door de vele andere onzekerheden van het wederzien. Meesterlijk is b.v. Ruprechts bezoek aan den districtsmeester Karel, dien hij van vroeger kent: een door de negorij aangetasten man, wiens verweer tegen den binnenvallenden Europeaan zich ontlaadt in een z.g. ‘goede mop’ (hij beweert Shakespeare te lezen, terwijl hij in werkelijkheid bezig is met ‘een detective-story van Wallace waarin een Chinees, die in Oxford had gestudeerd en over vele geniepige eigenschappen beschikte, een Brittanniek meisje trachtte te schaken’); in haar maximale soberheid is die scène meer waard dan een heele ‘koloniale roman’ bij elkaar. Maar zeker niet minder meesterlijk dat binnenkomen tegen den avond op de plantage ‘Miraflores’, een oord krioelend van herinneringsbeelden.. en toch ook nog een werkelijk bestaande woonplaats, zelfs de woonplaats van Maria. De bladzijden, die Debrot hier heeft geschreven, blijven onvergetelijk; ik ken maar weinig proza in de Nederlandsche litteratuur, dat hiermee op één lijn gesteld kan worden. En daarbij zijn de middelen, waarmee Debrot den lezer inwijdt, zoo eenvoudig en natuurlijk, dat men, maar dan op een ander plan, soms de spanning voelt van het detective-verhaal, dat Karel boven Shakespeare prefereert; een bewijs, dat die spanning volstrekt niet vulgair behoeft te zijn, als de middelen van den schrijver niet vulgair zijn. Den boeienden verteller moet men vooral niet met den goedkoopen auteur verwarren, omdat er zooveel ‘litteraire’ auteurs zijn, die de kunst van vertellen niet verstaan.. | |
In het voetspoor van Van Schendel.Vergeleken nu bij een boekje als Mijn Zuster de Negerin, dat (afgezien nog van de verwachtingen die het wekt voor de toekomst van Cola Debrot) in zijn volmaakte beknoptheid het stadium van de ‘belofte’ achter zich heeft gelaten, wordt het aardige verhaaltje van De Pillecijn wel wat bleek. De onzekerheid, waarop Monsieur Hawarden drijft, is de romantische omstandigheid, dat Monsieur Hawarden, de tengere man, die zich op het groote, grijze vierkante huis te Pont in de eenzaamheid heeft teruggetrokken, een vrouw is; het thema dus van Théophile Gautiers Mademoiselle de Maupin, maar dan behandeld in een stijl, die Walschap niet geheel ten onrechte met dien van Van Schendel heeft vergeleken. Alleen (en dat mag men er wel nadrukkelijk bij zeggen!) is het Van Schendel op zijn zoetst, die hier onder den naam De Pillecijn tevoorschijn komt; er is ook nog een andere Van Schendel, n.l. die van De Waterman en de Herinneringen van een Dommen Jongen, en dien volgt men minder gemakkelijk na dan den Van Schendel van Maneschijn. Maar bovendien: hoe onbevredigend blijft ten slotte het spel met zekerheid en onzekerheid bij De Pillecijn! Als men eenmaal weet, dat Monsieur Hawarden eigenlijk mej. Hawarden is, verslapt de toch al wat gemakkelijk-romantisch gewekte spanning; het verhaal verloopt, met een episodetje te Spa als afwisseling, conventioneeler dan het leek te beginnen. Diepte kan men aan de menschen van dit proza ook al niet toekennen; De Pillecijn mist het vermogen van Debrot om met één lijn een karakter op te vangen, zijn personages zijn de schimmen van een romantische verbeelding zonder ruggegraat. Met dat al: het boekje is zeker zuiver geschreven en vrij van smakeloosheden. Als De Pillecijn zich kan vrijmaken van zijn al te aesthetische zoetvloeiendheid, behoeft men hem volstrekt niet op te geven voor de toekomst.
Ik vraag mij alleen af, waarvoor het noodig is, dat (in dezelfde letter als de tekst nog wel!) een aangrijpend levensbericht van den auteur met opwekkende middelen als ‘pittig geschreven’ en ‘schrijver van het eerste gehalte’ achter in het boekje werd opgenomen. Volgens dien catalogus hebben allerlei personen allerlei goeds van De Pillecijn gezegd, waaraan men echter meer waarde zou hechten, als het niet bij wijze van autoreclame (ik bedoel met ‘auto’ het zelf van De Pillecijn) op deze manier werd opgedrongen. Een opgave van verschenen werken kan niet anders dan aanbeveling verdienen voor de oriënteering van den lezer; maar een index van ‘persoordeelen’ in overdreven termen gesteld behoort hoogstens op het omslag, dat het gebied van den uitgever is. Gaan wij volgens deze methode voortaan te werk, dan vervalt een van de voornaamste attracties van het lezen: dat men zijn zekerheid omtrent den schrijver zelf uit het boek afleidt en niet uit de verzekeringen van derden.
Menno ter Braak. |
|