Vaderlandartikelen 1935
(2009)–Menno ter Braak– Auteursrechtelijk beschermdDe uitgave van zijn nalatenschap
| |
De poëziekennerAlvorens nader in te gaan op het karakter van Leopolds poëzie, die nu zoo volledig te overzien is, wil ik er den nadruk op leggen, dat ik mij geenszins reken tot den ‘kring der werkelijke kenners’, waarover Van Eyck het in zijn toelichting heeft. Ik voeg er aan toe, dat ik het woord ‘kenner’ gebruikt in verband met de poëzie, nooit heb begrepen; ik kan mij nog iets denken bij ‘sigarenkenner’ en ‘vrouwenkenner’, maar bij ‘poëziekenner’ staat mijn voorstellingsvermogen stil. Of moet ik daar soms iemand onder verstaan, die zoo lang op de poëzie van Leopold heeft ‘gestudeerd’, tot hij er allerlei diepzinnigheid uitgehaald heeft, die de dichter er niet ingelegd heeft? Aannemelijker lijkt mij, dat er een ‘kring van werkelijke aanvoelers’ bestaat (en daarnaast natuurlijk een groepje personen, die ‘kenners’ zijn in dien zin, dat zij alles van het ‘dekblad’ en het ‘binnenwerk’ van Leopold afweten; hetgeen volgens mij volstrekt niet samenvalt met het recht op Leopolds poëzie!); maar de groote vraag is, wat deze kring werkelijk ‘aanvoelt’. Ook Leopold heeft reeds dienst gedaan als tekst voor half-litteraire, half-philosophische preeken, terwijl het voor de grootheid en bijzonderheid van zijn dichterschap geheel overbodig is hem daarvoor te annexeeren; ja, sterker, men vervalscht op die manier de poëzie van Leopold, men schuift hem ‘bedoelingen’ onder, die hij misschien wel had, maar die in het woordceremonieel van zijn poëzie stellig meer verzwegen zijn dan uitgesproken, et pour cause! Neem b.v. het beroemd geworden groote gedicht Cheops. Het is zeer wel mogelijk, om daarin een ‘zin’ te leggen; Van Eyck heeft dat ook gedaan en uitgelegd, dat de pharao, die na zijn dood omzwerft door den kosmos, tenslotte toch terugkeert tot de eenzelvigheid van de eigen mummie; een ‘beeld’ dus van Leopolds eigen individualiteit, drang naar overgave en uiteindelijk terugdeinzen daarvoor. Na de interpretatie van Van Eyck, die mijzelf nooit gelukt zou zijn, neem ik aan, dat men er wel zooiets achter kan zoeken; maar heel wat duidelijker lijkt mij, dat de poëtische waarde van Cheops en het grootste deel van Leopolds overige gedichten met dergelijke uitleggingen hoegenaamd niets uitstaande heeft. Deze poëzie is allerminst philosophische poëzie, zooals b.v. die van Dèr Mouw; tusschen het leven (de ‘bedoelingen’ van den dichter) en het gedicht, zooals dat aan ons verschijnt, ligt de omzetting van gevoelens tot woordceremonieel, en daarom noem ik de poëzie van Leopold een van de zuiverste voorbeelden van sierpoëzie, alle misverstand ten spijt, dat ik vroeger reeds door het gebruiken van dien term heb gewekt. Wat is in de eerste plaats typeerend voor de sierpoëzie integenstelling tot andere vormen van poëzie? Dat de dichter, terwijl hij dicht, de taal nooit gebruikt als middel tot overbrenging van gedachten (begrippen) en gevoelens buiten een ceremonieel om; het taalceremonieel, gevolg van een fijner gehoor voor taalnuances, wordt in cultuurgebieden met een geschiedenis van eeuwen taalontwikkeling voor een bepaalde menschensoort (waartoe Leopold behoorde) een tweede instinct, dat primitiever instincten komt vervangen; deze menschen drukken hun gevoelens dus niet uit op de wijze van de mededeeling, maar zij doen een beroep op alle functies van de taal, die buiten de mededeeling liggen: de beeldende, de muzikale, de associatieve functies, kortom met alle eigenschappen van de taal, die haar tot een ceremonieele handeling tusschen menschen maken. Zijn het dan toch niet hun eigen gevoelens, die de ceremonieele dichters door deze taalwereld uitdrukken? Natuurlijk; maar het is ongeoorloofd op deze ceremonieele gevoelsuiting een etiket te plakken met een philosophische uitlegging, alsof 't ceremonieel in het geheel niet bestond! Ik gebruik de benaming ‘sierpoëzie’, omdat bij deze gevoelsoverbrenging van mensch op mensch de aanvankelijke ‘bedoelingen’ en ‘gedachten’ geheel en al op den achtergrond raken en het taalmedium hoofdzaak wordt. Om daarvan te kunnen genieten, moet men dus taalgevoelig zijn, niet meer en niet minder; wie meer wil zijn, neemt de allures van een ‘kenner’ aan en deelt zichzelf zoodoende in bij een pseudo-élite, wie minder wil zijn, vindt deze poëzie alleen maar onbegrijpelijk en vervelend en de waarheid ligt voor deze gelegenheid in het midden. Waar op de plecht, gekarteld uit het hout
het zwart verweerde, van de offerschaal
de wijn geplengd wordt en een purperregen
zijgt in de blauwte van het watervlak
bij priesterlijke lofspraak en gebeden,
opdat de zee, opdat de barre winden
genadig zijn en blank naar hartewensch,
daar kleurt de druppel uit den kelk gevloten
den Oceaan; een enkle pereling
doordringt de gansche helderheid en deelt
haar wezen mede aan de verste stranden,
den diepsten bodem; van het rotsbasalt
der Poolgebergten, waar het koude groen
van gladgegleden, zware waterbanen
neerzinkt en afstroomt naar de wereldzee
in kille aderen, tot waar verhit
stil liggend in de flikkering van het licht
azuren uren van den tropendag
het lauwe water zwevend bleef, getild
en ijl geworden, en dan in de kreken,
de luwten van het Caraïbenrif,
als atmosfeer, als hemel van kristal
door poortgewelf en koralijnen krochten
getogen hing: al dit blank element
bespeurt de dunne menging en de fijn-verdeelde
kracht, de spanning durende
den ganschen langen afstand, tot zij kwam
tot alomvatting, tot een in zichzelve
teruggekeerde gelijksoortigheid.
Deze eerste strofe van het gedicht Oinou Hena Stalagmon (Van Wijn éénen droppel) vertoont bij analyse (in tegenstelling tot vele andere gedichten van Leopold) nog een ‘gedachte’ als ondergrond: de wisselwerking tusschen individu (de druppel wijn) en de wereld (de Oceaan). Maar die ‘gedachte’ is hier tevens van zoo weinig belang voor het genieten van het gedicht, dat men er vrijwel zonder schade voor de poëtische waarde geheel afstand van zou kunnen doen. Zoo is het bij Leopolds poëzie doorgaans. Een enkele maal (b.v. in de ballade Alleen ben ik naar Christine de Pisan en de kwatrijnen Oostersch en Soefisch) is het element ‘gedachte’ van directer belang; maar in het ensemble van het geheele werk blijft deze directheid toch bijzaak. Men zou zich den dichter Leopold zonder bezwaar ‘gedachtenloos’ kunnen voorstellen. Gedachtenloos: d.w.z. in zijn poëzie ver van zijn gedachten, of misschien drijvend op twee of drie gedachten over mensch en wereld, die in eindelooze variatie gebroken en gereflecteerd worden in taaldruppels en taalschuim. | |
Muziek en systeemIn veel opzichten is Leopold te vergelijken met den door hem zoozeer bewonderden Herman Gorter: ook hij een typische muziekmensch (Leopold was bovendien een actief muziekbeoefenaar), met eenerzijds een miraculeuze gevoeligheid voor de nuance en anderzijds een neiging tot systematiek; twee tendenties, die in Gorter al bijzonder duidelijk naast elkaar te onderscheiden zijn als poëtisch sensitivisme en historisch-materialistische leer. Bij Leopold is die tegenstelling veel minder duidelijk, omdat hij nog sterker dan Gorter de eenzaamheid behoefde en de afweermiddelen tegen de maatschappelijke polieparmen geheel in zichzelf zocht en tenslotte zelfs vond in waanvoorstellingen (ook systemen!); Leopold bleef individualist, aestheet. Maar zijn voorliefde voor den mathematisch denkenden Spinoza is bekend; Schmidt-Degener zegt in zijn Herinnering aan Leopold: ‘Nog heden sta ik verwonderd dat zijn dichtkunst niet in harde redeneerlust, niet in die vierkante objectiviteit is te gronde gegaan’. Die verwondering lijkt mij niet eens noodig; muziek en wijsbegeerte gaan bij menschen als Leopold juist hand in hand, maar naast elkaar. Vandaar dat Leopold Nietzsche ongenietbaar vond (mr J. Sj. Brouwer in Het Vaderland van 18 Juni 1930), bij wien immers muzikaliteit en philosophie twee kanten zijn van een en dezelfde zaak....
Menno ter Braak. |
|