Vaderlandartikelen 1935
(2009)–Menno ter Braak– Auteursrechtelijk beschermdDrie Europeesche intellectueelen vergeleken
| |
De Opstand der Horden.José Ortega y Gasset was hier te lande vrijwel geheel onbekend, voordat dr Brouwer een van zijn belangrijkste werken in een Nederlandsche vertaling onder den titel De Opstand der Horden liet verschijnen. Van dit boek is onlangs zelfs een tweede druk van de pers gekomen; wel een bewijs, dat het onderwerp hier belangstelling heeft gevonden. En niet ten onrechte: het probleem van de massa's, die volgens Ortega een ‘verticale invasie’ van barbarie beteekenen voor Europa, is het probleem, dat aan de orde van den dag is. Men kent waarschijnlijk het uitgangspunt van Ortega's gedachtengang; de enorme bevolkingstoename in de negentiende eeuw bedreigt de cultuur van dit werelddeel met den ondergang. Van 1800 af tot 1914 steeg de Europeesche bevolking van honderdtachtig millioen tot vierhonderd zestig millioen (de cijfers ontleent Ortega aan Werner Sombart). ‘Deze voortjagende uitbreiding is voor ons thans van groot belang, want zij beteekent, dat er zwermen op zwermen menschen over Europa zijn uitgestort, en in zulk een korte spanne tijds dat zij niet voldoende van de overgeleverde beschaving konden worden doordrongen’. Aldus de schrijver van De Opstand der Horden. Op dit statistisch te constateeren feit van de overhaaste bevolkingstoeneming baseert Ortega zijn verdere redeneering. Felle aanvallen op de specialisten, op den eeredienst der jeugd, op de algemeene ontwikkeling, d.w.z. op alle vormen van ‘barbarie’, die zich voordoen bij z.g. geciviliseerde individuen, demonstreeren duidelijk genoeg, dat voor Ortega y Gasset de barbarie niet buiten de beschaving omgaat; alles hangt er van af, hoe de beschaving is verwerkt; de mensch van de massa (het woord ‘horde’ is van den vertaler afkomstig en houdt m.i. meer minachtende waardebepaling in dan wenschelijk is in het verband van Ortega's redeneering) heeft echter geen tijd gehad om iets te verwerken, en dus houdt hij het midden tusschen primitiviteit en ondankbaarheid jegens de cultuurgoederen, waar hij gebruik van maakt, alsof hij er recht op had. ‘In de gedaanten van syndicalisme en fascisme komt thans voor het eerst in Europa een slag menschen naar voren die geen redenen wenscht op te geven en er zich evenmin om bekommert of hij gelijk heeft, maar die zich heel eenvoudig vastbesloten toont zijn meeningen aan allen op te leggen’. Deze dingen scherp gezien en scherp geformuleerd te hebben is één van Ortega's bijzondere verdiensten. Zijn conclusies zijn met dat al niet pessimistisch, zooals die van Spengler; Spengler gelooft aan de macht, Ortega niet; zonder de publieke opinie heeft nooit iemand kunnen regeeren, want zelfs de sultan die op de macht der Janitsaren steunt is nog afhankelijk van hun meening en van de meening die de overige bewoners over dezen hebben. Ortega stuurt nu aan op een Europeesche ‘publieke opinie’; deze overmacht van meening ontstaat ondanks alle chaos en alle nationalistische tegenstroomingen; want volgens Ortega is de Europeesche natie geenszins een utopie. Een natie is iets dat men maakt: aldus Ortega tegenover de nationalisten van thans, die in de natie iets zien, dat door bloed, taal en verleden wordt bepaald. ‘Nu zal voor de “Europeanen” de tijd aanbreken waarin Europa zich kan veranderen in een nationale idee. Dit te gelooven is minder utopistisch dan in de elfde eeuw de voorspelling van de eenheid van Spanje zou zijn geweest. Hoe getrouwer de Westersche nationale staat aan zijn waarachtig wezen blijft des te zekerder zal hij zich zuiver ontvouwen tot een reusachtigen Staat die het geheele vasteland zal omvatten’. Dit zijn enkele hoofdpunten van Ortega's Opstand der Horden. Het boek zal zeker dengene, die met de persoonlijkheid van dezen Spanjaard niet op de hoogte is, aanvankelijk verblinden door de thematische behandeling van de stof, door de flitsen en paradoxen, door den overvloed van verrassende gezichtspunten die het oplevert. Als men het herleest zet men hier en daar vraagteekens; men vindt in den philosoof Ortega iets van den schitterenden journalist, die ideeën improviseert, maar ze slechts ten deele psychologisch verantwoordt; men vraagt zich vooral af, waarop Ortega, die den ‘hordenmensch’ als zoo ondankbaar, zoo vulgair en zoo barbaarsch afschildert, eigenlijk zijn élite-begrip heeft gefundeerd; men vraagt zich af, wie Ortega zelf is. Dat die vraag niet zoo dwaas en zeker niet overbodig is, kan wel blijken uit de laatste bladzijde van De Opstand der Horden, waarop de schrijver erkent, dat hij aan één belangrijke vraag niet is toegekomen: aan welke wezenlijke tekortkomingen lijdt de moderne Europeesche beschaving? Het is karakteristiek voor Ortega, dat die vraag hem pas aan het eind van zijn boek komt lastigvallen, dat hij niet begonnen is de wezenlijke tekortkomingen der Europeesche beschaving te onderzoeken. Hij noemt den ‘hordenmensch’ zonder meer de ‘ontkenning’ van die beschaving; maar hoe kan men weten, of een bepaalde categorie menschen gladweg de ontkenning van de beschaving is, als men niet vooraf heeft vastgelegd, wat de beschaving zelf is? Ik geef dit argument niet als een argument tegen Ortega, maar om aan te toonen, hoezeer deze persoonlijkheid met haar wortels in de negentiende eeuw vastzit; ondanks alle scherpe critische vernuftigheid heeft Ortega veel vertrouwen in de beschaving, twijfelt hij minder aan haar fundamenten dan aan haar ontplooiingsmogelijkheden. Hij kon daarom een boek schrijven over de massa's met alle voordeelen van een doeltreffend strijdschrift.. ..en toch het ‘laatste’ probleem, dat van de massa's en de beschaving zelf, buiten het geding laten, als een punt van later zorg.... | |
Professor en pamflettist.De bloemlezing uit Ortega's essays, Bespiegelingen over Leven en Liefde, bevestigen den indruk, dien men van den boeienden auteur uit De Opstand der Horden bewaard heeft. Men ziet Ortega hier als philosoof, als historicus, als causeur aan het werk, minder dan als polemist zooals in De Opstand der Horden, hoewel zijn stijl altijd (ook in het niet-polemische genre dus) een ondertoon van polemiek heeft. Ortega houdt als stylist het midden tusschen een professor en een pamflettist; nu eens overheerscht het eene, dan het andere accent; een neiging tot doceeren is hem niet vreemd, maar het is een paradoxaal docent, die hier aan het woord is. Wanneer hij in een gesprek over het begrip Dharma, gehouden op een golfveld met een wereldsche jongedame, zijn afzijdigheid van het leven motiveert door de zedewet van de Hindoes toe te passen op den modernen tijd (‘Uw dharma is golf te spelen en mijn dharma is te spreken en te schrijven’), dan voelt men in de wat bestudeerde frivoliteit van zulk een betoog de pose van den man, die volstrekt niet zoo onwereldsch is als hij zich tegenover die wereldsche jongedame wil voordoen; de gesprektoon blijft bij Ortega een kunstgreep. Ook in zijn beschouwingen over de liefde, die vol staan van scherpzinnige opmerkingen, raakt men toch nooit geheel het gevoel kwijt, dat een academisch man afdaalt van zijn troon om, met alle cultuur die hem eigen is over de aandoeningen van het hart te gaan spreken; de ‘Overpeinzingen voor het portret van de markiezin van Santillana’ vooral vertoonen dit merkwaardig mengrecept van psychologische belangstelling en wetenschappelijke algemeenheid. In deze bloemlezing ontbreekt helaas Ortega's polemiek met Stendhal over de liefde (wel opgenomen in de Duitsche vertaling Ueber die Liebe); want volgens Ortega weet Stendhal niet wat liefde is en blijkt dat uit zijn beroemde ‘kristallisatietheorie’. Wel heeft dr Brouwer opgenomen een ‘proeve van een psychologie van de liefde van de vrouw voor den man’, waarin Ortega de liefde karakteriseert als ‘de verhevenste en volkomenste daad van een ziel’ en haar verdedigt tegen de passie, die tegenwoordig in de mode is; ‘ik geloof daarentegen, dat men aan het woord “passie” zijn oorspronkelijke, ongunstige beteekenis moet teruggeven.’ Veel meer in zijn ware element echter lijkt mij Ortega toch als denker over meer theoretische onderwerpen; juist deze theoretische onderwerpen weet hij een smaak van concreetheid te hergeven, die zij zoo noodig hebben. Uitstekend is b.v. ‘Over de manier, waarop geschiedenis moet worden beoefend’ (vooral te vergelijken met de Cultuurhistorische Verkenningen van Huizinga, waarvan deze beschouwingswijze zich door veel meer durf onderscheidt en waaraan zij door den ondergrond toch weer verwant is); uitstekend eveneens ‘Phraseologie en Oprechtheid’; ook in ‘Levenskracht, ziel en geest’ vindt men veel belangrijks, al is de opzet van het geheel hier minder bevredigend. In het opstel ‘Het Wereldburgerschap en de Hervorming van het Scheppend Verstand’ zet Ortega uiteen, wat hij onder de ‘elite’ verstaat; en hier ziet men hem een soort kloosterideaal van afzondering der uitgelezen menschen verdedigen, dat veel verklaart van zijn aanval op de ‘horden’ en zijn negentiende-eeuwsch geloof aan dè superioriteit van de intellectueelen. Volgens Ortega moeten de intellectueelen zich terugtrekken en niet naar de heerschappij streven; ‘zij moeten er zelfs niet naar streven de menschen te beïnvloeden of te willen redden. Op die manier zouden zij minder nuttig zijn dan zij in werkelijkheid kunnen zijn. Zij vervullen hun bestemming niet op de beste wijze als zij in de samenleving geheel naar voren treden, op den eersten rang komen zooals de politicus, de krijgsman of de priester. Integendeel, daartoe dienen zij zich terug te trekken tot de bescheidenste plaatsen van de maatschappij, ingetogen en aan den blik onttrokken’. Dit élite-ideaal nu lijkt mij in wezen typisch historisch; want het probleem van de intellectueelen is thans niet de heerschappij in de wereld, die zij waarschijnlijk gaarne aan de politici zouden overlaten, maar de onmogelijkheid òm teruggetrokken te leven! De intellectueel wordt meegetrokken in de conflicten en als hij niet oppast, is de afzondering van Ortega y Gasset voor hem de afzondering van het concentratiekamp, waar men met al zijn élite (een zeer bedenkelijk begrip overigens, in den zin van Ortega) van een koude kermis thuiskomt. Dat het schreeuwen op de actueele markt niet de taak is voor den intellectueel, zal men Ortega gaarne toegeven, en ook, dat de geboorte der ideeën een zekere atmosfeer van stilte veronderstelt; maar het kloosterideaal is voor de intellectueelen van thans veel problematischer dan het blijkbaar voor Ortega was, toen hij dit stuk schreef. Uitgever en vertaler behoort dank te worden gebracht voor het tot stánd brengen van dit werk, waarmee Nederland meer gebaat is dan met allerlei seizoenromannetjes; want wat Ortega y Gasset ook moge zijn, hij dwingt tot zelfstandig nadenken en loslaten van de goedkoope phrasen der napraters. De vertaling van dr Brouwer is, evenals dat bij De Opstand der Horden het geval was, duidelijk, maar niet altijd soepel en fraai; men krijgt meermalen den indruk, dat de juiste nuance precies naast het door dr Brouwer gebruikte woord ligt. Ook had een substantieeler inleiding (zooals b.v. die van Ernst Robert Curtius in de Duitsche bloemlezing uit Ortega's werk, Die Aufgabe unserer Zeit) het geheel geen kwaad gedaan. Maar deze opmerkingen zijn amendementen achteraf, en de uitgave, zooals zij voor mij ligt, is een aanwinst voor de Europeesche oriëntatie hier te lande.
Menno ter Braak. |
|