Het draagt een monumentaal karakter
Dichter, criticus, paedagoog, historicus, vertaler
HET EERSTE WOORD, dat zich opdringt bij een beschouwing over het oeuvre van den 70-jarigen Albert Verwey, is wellicht ‘monumentaliteit’. Het begrip is meer architectonisch dan poëtisch, maar daarom nog niet verwerpelijk als karakteristiek van een dichterlijke werkzaamheid, die zich zoozeer kenmerkt door een onverstoorbaar productie-rhythme, nadat eenmaal de te sterke invloeden van anderen waren overwonnen, en een (uiterlijk althans) weinig bewogen leven op den achtergrond, geconcentreerd op het plaatsje Noordwijk en culmineerend in den leerstoel aan de Leidsche Universiteit.
Wanneer men zegt, dat Verwey zich in zijn werken een monument heeft gesticht, dan behoeft men dit niet als een leeg compliment op te vatten. Monumentaliteit in de poëzie (die tenslotte geen architectuur is, en aan andere wetten gehoorzaamt dan die, volgens welke een gotische kathedraal of een stadhuis gebouwd wordt!) laat zich niet zonder meer omschrijven als de hoogste potentie van poëzie; met name voor de lyriek is de monumentale structuur dikwijls een handicap, omdat lyriek en spontaneïteit, improvisatie zeer nauw aan elkaar zijn verbonden; waar de dichter zich een monument sticht van bundels, daar loopt hij ook steeds gevaar, dat zijn poëzie haar spontaan, geïmproviseerd karakter opoffert voor den bouw van het geheel. Als een gedicht ‘een deel is van een gemeenschap, waarin het een functie heeft’, moet de poëtische inspiratie al bijzonder sterk zijn, wil de ‘gemeenschap’ aan het afzonderlijk leven van ieder gedicht op zichzelf geen schade doen. Elders in dit blad wordt over deze verhouding van het afzonderlijke gedicht tot het geheel van Verwey's oeuvre nader gehandeld; ik volsta hier dus met de verwijzing naar het feit, omdat de monumentale constructie, die zoo typeerend is voor dit temperament, mede aanleiding heeft gegeven tot de uiteenloopende beoordeelingen van Verwey's poëzie.
* * *
Monumentaliteit is in het algemeen niet kenmerkend voor de mannen van Tachtig. Kloos en van Deyssel waren erupties; men beoordeelt hun beteekenis naar een betrekkelijk korte periode van hun leven. Van Eeden heeft veel geschreven en veel standpunten ingenomen; maar monumentaal kan men zijn oeuvre evenmin noemen. Gorters heroïsche ontwikkelingsgang verbiedt ook een dergelijke qualificatie. Albert Verwey echter, eenerzijds volkomen geconcentreerd op de rechtvaardiging van het dichterschap en de geheele cultuur steeds resumeerend onder het aspect van dat dichterschap, anderzijds toch een bespiegelende natuur met eerbied voor de traditie (ook voor de Hollandsche traditie), is degene onder de Tachtigers geworden, die hun erfenis heeft gekapitaliseerd; door de poëzie in verbinding te brengen met de Idee en het extreme individualisme van ‘De Nieuwe Gids’ philosophisch te matigen in zijn tijdschrift ‘De Beweging’, heeft hij een ontwikkeling bevorderd en zelfs geleid, die in Kloos geen aanknoopingspunt kon vinden. Het streven naar harmonie en afronding in Verwey's critisch werk is de tegenkant van zijn regelmatige poëtische productie; het monumentale karakter van zijn werk is Verwey zelf dan ook bekend, al zal het hem wellicht niet tot geheel dezelfde conclusies brengen als menschen van een andere generatie. Hij zegt in zijn voorwoord tot zijn verzameld proza (de eveneens monumentale tiendeelige uitgave):
‘Dit werk is een geheel, niet naar zijn uiterlijk voorkomen, maar wel naar zijn innerlijke bedoeling; vooruit bepland, en afgesloten toen het gereed was. Toen toch, in 1919, omstandigheden het raadzaam maakten mijn tijdschrift “De Beweging” te laten ophouden, kon ik daartoe enkel overgaan omdat, terwijl de aandrang van de medewerkers verminderde, mijn eigen persoonlijke taak was afgeloopen. Ieder kunstenaar, wanneer hij zijn gedachte in een gegeven stof verwerkelijkt, kan dat doen volgens een hem niet bekend, maar streng bepaald aantal mogelijkheden. Als hij zijn laatste bladzij, zijn laatste regel van een werk geschreven heeft, voelt hij het. Het werk is voltooid. De vormdrift is uitgeput. In mijn laatste opstellen, die over Dèr Mouws “Brahman” en J. Huizinga's “Het Herfsttij der Middeleeuwen”, was mijn Verbeelding-idee in haar onderscheiding van de Verzinnebeelding tot zichzelf gekomen.’
Deze opvatting van het eigen werk, van de ‘praedestinatie der mogelijkheden’, waaraan de dichter zich slechts heeft te onderwerpen om zijn grenzen te kennen, is een architectonische, een ‘monumentale’ opvatting. ‘Vooruit bepland, en afgesloten toen het gereed was’: het monument staat voor ons opgericht. Men kan zich zulk een definitie van het schrijversschap als een afgerond geheel moeilijk voorstellen als afkomstig van een agressieve persoonlijkheid, die zich realiseert zonder aan zichzelf als een historische grootheid te denken.
* * *
Een terugblik op Verwey's leven en scheppen is met de qualificatie ‘monumentaliteit’ geheel in overeenstemming. Het is niet de eruptie, die beslissend is geweest voor dit dichterschap, maar de constante werkkracht; Verwey vindt zijn persoonlijkheid pas, nadat hij zich aan de invloeden van de impulsieve ‘Nieuwe Gids’-periode heeft onttrokken en een tijdlang heeft gezwegen; dan wordt hij de dichter van den duur tegenover den dichter van het moment, en de vertegenwoordiger van een bezonnen poëtica, die Tachtig met 't leven tracht te verzoenen.
Ook Albert Verwey (geb. 1865) is leerling geweest van de H.B.S., waaraan dr Doorenbos les gaf. In 1885 werd hij met Kloos, Van Eeden, Van der Goes en Paap, redacteur van ‘De Nieuwe Gids’, waarvan hij zich in 1894 afscheidde door (met van Deyssel, zonderling genoeg) ‘Het Tweemaandelijksch Tijdschrift’ te stichten, dat in 1902 ‘De Twintigste Eeuw’ werd genoemd. Terwijl dit tijdschrift echter in 1909 weer opging in ‘De Nieuwe Gids’, stichtte Verwey zelf een eigen tijdschrift, ‘De Beweging’, dat van 1905 tot 1919 heeft bestaan en een belangrijke plaats heeft bekleed in de Nederlandsche litteratuur van dien tijd, niet in de laatste plaats door Verwey's paedagogische talenten. Verschillende dichters, die tegenwoordig figuren van beeekenis zijn, hebben in ‘De Beweging’ hun verzen geplaatst gekregen; onder de medewerkers waren b.v. Aart van der Leeuw, P.N. van Eyck, Jan Prins, Geerten Gossaert, Jacob Israël de Haan, en J.C. Bloem. Terwijl dezen doorgaans hun eigen weg kozen, zijn dichters als Alex Gutteling, Th. van Ameide, Maurits Uyldert e.a. (de ‘Noordwijker Kamer’) altijd sterk onder Verwey's invloed gebleven.
Het is dus niet anders dan de bekroning van een monumentaal dichterleven, dat uiteraard met de paedagogie verzwagerd is, dat Verwey (sedert 1914 doctor honoris causa van de Groninger Universiteit) in 1925 hoogleeraar te Leiden werd; hij opende zijn colleges met een rede ‘Van Jacques Perk tot nu’. Over Verwey als leermeester zal men in ditzelfde nummer een afzonderlijke bijdrage vinden.
Als dichter, criticus, litteratuur-historicus en vertaler heeft Verwey ontzaglijk veel gepubliceerd. Ik noem van zijn dichtbundels: ‘Persephone en andere Gedichten’ (1885); ‘Van het Leven’; ‘Aarde’ (1896); ‘Dagen en Daden’, ‘Uit de lage Landen bij de Zee’ (1904); ‘Goden en Grenzen’ (1920); ‘De weg van het licht’; ‘De Maker’; ‘De getilde Last’; ‘De figuren van de Sarkofaag’ 1930). In drie deelen Verzamelde Gedichten is het poëtisch werk tot 1912 bijeengebracht.
Reeds meermalen is er op gewezen, dat een bloemlezing uit Verwey's poëzie ontbreekt, terwijl die toch alle reden van bestaan zou hebben. Het is te hopen, dat binnen afzienbaren tijd door bevoegde hand zulk een selectie uit de vele bundels zal worden samengesteld!
Behalve lyriek schreef Verwey ook treurspelen in verzen (‘Jacoba van Beieren’, ‘Johan van Oldenbarnevelt’, ‘Rienzi’).
Zijn critisch werk vindt men in ‘De Oude Strijd’, ‘Stille toernooien’, ‘Luide Toernooien’, en de tien deelen ‘Proza’ (1921-1923), die de critieken uit de Bewegingperiode bevatten.
Als litteratuur-historicus, wiens bevoegdheid tot oordeelen niet onderdoet voor zijn goeden smaak, heeft Verwey o.a. geschreven ‘Gedichten van Jonker Jan van der Noot’, ‘Toen de Gids werd opgericht’, ‘Het Leven van Potgieter’, ‘Inleiding tot de Nieuwe Nederlandsche Dichtkunst’, ‘Hendrick Laurensz. Spieghel’. ‘Vondels vers’, ‘Ritme en Metrum’, ‘Mijn Verhouding tot Stefan George’ (over deze verhouding heb ik naar aanleiding van het verschijnen van dit boekje destijds uitvoerig in dit blad geschreven).
Voorts heeft Verwey veel vertaald; zoo zijn verleden jaar nog de sonnetten van Shakespeare in zijn vernederlandsching verschenen.
Wij hebben gemeend de beteekenis van den denkenden dichter en dichterlijken denker Albert Verwey niet beter te kunnen doen uitkomen dan door de publicatie van eenige bijdragen, die zijn persoonlijkheid tot onderwerp hebben; als dichter, als leider en als leermeester wordt de zeventigjarige hier geschetst door hen, die hem als zoodanig ‘van nabij’ kennen.