Vaderlandartikelen 1935
(2009)–Menno ter Braak– Auteursrechtelijk beschermdSpaansche volks- en kunstpoëzie
| |
Volkswijsheid in volkspoëzie.Ik ken niet meer dan drie woorden Spaansch en ik vermag dus niet te beoordeelen of Hendrik de Vries een goed vertaler is; maar dat hij een uitstekend overtaler is, meen ik op op grond van de lezing van zijn Coplas stellig te mogen beweren, zonder mij aan philologische aanmatiging schuldig te maken. Omdat de goede overtaler in de eerste plaats rekening houdt met het gedicht als lichaam, is hij bij machte het Spaansche verslichaam over te brengen in een Nederlandsch verslichaam; wat de lezer dus in het Nederlandsch voor zich krijgt, mag hij beoordeelen naar de eigenschappen die zulk een verslichaam heeft; pas in de tweede plaats kan hij dan nog eens bij den specialist gaan informeeren, of de overtaler misschien ook incidenteel ‘onjuist’ of ‘vrij’ vertaald heeft. De Coplas (afzonderlijke coupletten) behooren tot de Spaansche volkslyriek en zijn geladen met volkshumor en volkswijsheid; maar behalve dat moeten zij - men mag het uit de overtaling van Hendrik de Vries gerust opmaken - sterke ‘lichamelijke’ eigenschappen hebben. De Vries is, zooals hij, die zijn overige poëtische werk kent, zeker zal weten, zelf een dichter, dien het woord in de eerste plaats dient om het concrete van de dichterlijke waarneming zoo direct mogelijk vast te leggen: zijn fantasie is niet week en verdroomd, maar scherp en reëel als ijzel. Daarom is hij, de Groninger met zijn curieuze genegenheid voor Spanje, waarschijnlijk ook de aangewezen man, om het lichaam der coplas over te talen; prachtig weet hij de beeldende concreetheid van vier regels, die meestal een gekristalliseerde anecdote en soms zelfs nauwelijks meer dan een aanroep of mededeeling bevatten, in het Nederlandsche taaleigen vast te houden. Wanneer dus achteraf bijgeval eens zou blijken, dat de Vries slecht Spaansch kende (wat al hoogst onwaarschijnlijk is) dan zou dat zijn naam als dichter allerminst schaden! Zoo lijfelijk treedt het Spaansche volk hier uit de taal naar voren, in zijn onsentimenteele gevoeligheid, zijn gepeperden humor, zijn realistische vroomheid en zijn onverkapte passiebetuigingen, dat men haast een genie zou moeten zijn om dien schat van beeldende concreetheid uit het niet op te roepen; dus ligt de conclusie voor de hand, dat de Vries van zijn origineelen een voortreffelijk gebruik heeft gemaakt, door hun lichamelijk karakter te behouden in de Nederlandsche overtaling. Het aantrekkelijkste van volkspoëzie en volkswijsheid is, dat zij vol tegenstellingen zijn; ‘het volk’ is alles en niets, het volk zegt vandaag dit en morgen dat, naar gelang van de situatie; het is nu eens pathetisch en dan weer sarcastisch. Van die tegenstellingen vindt men een rijken overvloed in de Coplas; daar is zoowel het pathos: Hoera voor het Spaansche volk!
Zoo edel is er geen tweede:
Zoo trouw in zijn oorlogsmoed,
Zoo waardig in de vrede.
* * *
De maagd op de zuil heeft gezegd
Dat ze geen Fransche wil wezen
Maar voor zal gaan in't gevecht
Aan 't hoofd van de Aragoneezen.
als het sarcasme, dat hetzelfde Spaansche volk op zichzelf toepast in zijn buurtveeten: In Valéncia, daar is 't vleesch gras,
En het gras niets dan vocht,
En de mannen zijn vrouwen,
En de vrouwen zijn bocht.
* * *
't Is een wonder bij de Aragoneezen
Wat hun koppigheid hun veroorlooft:
Moeten draadnagels ingeslagen
Dan doen ze 't met hun voorhoofd.
In het arsenaal der volkswijsheid moet men dus geen consequentie, maar wel de inconsequentie van beeldenden overvloed zoeken; men kan goddank deze felle, kernachtige Coplas niet gebruiken om er de goegemeente een zoetelijk Spaansch Blubo-sprookje mee te vertellen. Jaloezie, bezitsdrift, spot met minzieke monniken, horens van den bedrogen echtgenoot wisselen hier af met amoureuze en religieuze exaltatie, die trouwens in verschillende coplas in elkaar overloopen: Met een bruin als van jouw kijkers
Is geen kleur te vergelijken:
Zoo bruin geloof ik de spijkers
Waaraan Christus hing te bezwijken.
Deze bundel omvat strijdliederen, kerkelijke liederen, passieliederen, spreuken, vermaningen, soldaten- en gevangenisliederen, serenades, klachten, schimp- en vloekverzen en tumulten. Maar of het nu de hartstocht is In het donker denkend aan jou
Drukte ik een kus op de muur,
Die heb ik zien kronkelen
Als de vonk uit een vuur.
* * *
Dat je de lucht zoo speelziek
Langs je laat gaan!
Wanneer de lucht een man was
Viel ik hem aan.
of de godsdienst Ga naar God weet wat heilige toe
In God weet wat voor vreemde stad;
Wie daar boete doen, God weet hoe,
Krijgen allemaal God weet wat.
of de internationaal vermaarde booze schoonmoeder Mijn schoonmoeder wordt begraven;
Ik neem een uleschil,
Dat is een uitstekend middel
Wanneer men hullen wil.
het is steeds weer een nieuwe beeldflits die treft en die de eerste copla van de Vries' verzameling waar maakt: Al zong ik het heele jaar door,
Iedere dag duizend keer,
En al had het jaar dertien maanden,
Hetzelfde lied kwam niet weer.
Dat de uitgeefster door een sobere maar typografisch zeer verantwoorde verzorging van het uiterlijk het lezen van deze poëzie nog veraangenaamt, mag wel even afzonderlijk worden vermeld. | |
Góngora en het Gongorisme.Terwijl men dus geen moment behoeft te twijfelen aan het overtalerschap van Hendrik de Vries, is dat anders gesteld bij de Nederlandsche bloemlezing uit het oeuvre van den Spaanschen dichter Don Luis de Góngora y Argote (1651-1627), die bezorgd is door dr G.J. Schoute. Góngora staat in de litteratuurgeschiedenis doorgaans weinig gunstig bekend, omdat hij de geestelijke vader is van het ‘cultisme’ of ‘Gongorisme’, een duisteren en opzettelijken stijl voor ingewijden der poëzie, waaraan men een nadeeligen invloed aan de Spaansche litteratuur na hem toeschrijft; men kan hem met John Donne in Engeland en Constantijn Huygens ten onzent gevoeglijk vergelijken. De volledige consequenties van zijn duisterheid heeft Góngora echter eerst op lateren leeftijd getrokken en daaraan ontleent dr Schoute het recht hem door vertalingen van vroeger werk te rehabiliteeren. Dit moge voor de hispanisten belang hebben, zuiver aesthetisch gezien lijkt het mij een slechte greep. Dat dr Schoute, die zeker wel voortreffelijk Spaansch zal kennen, een vertaler is, die aan het overtalen niet toekomt, maak ik reeds op uit den stijl van zijn inleiding, die lichtelijk schoolmeesterachtig aandoet en eigenlijke poëtische intuïtie niet doet verwachten. Bovendien mist men in deze inleiding een behoorlijke analyse van het ‘cultisme’ en van dit genre kunstpoëzie in het algemeen; zij ware toch verre van overbodig geweest! Men zou gaarne iets geraden zien van wat zich achter het door Velasquez geschilderde masker van dezen precieuzen geestelijke verbergt, maar dr Schoute, die ook nog erg terugdienst voor het ‘platte’ (alsof men dat uit de menschen van deze eeuw kon elimineeren zonder hen tot caricaturen te maken!) laat ons hier helaas in den steek. In de vertalingen zelf is weinig te vinden, wat den lezer van thans zou kunnen boeien; of dat alleen aan dr Schoute ligt dan wel aan Góngora zelf, zou men pas kunnen uitmaken, als men een overtaling van Hendrik de Vries naast deze vertaling kon leggen. | |
Eekhout als overtaler.Uit de Osmaansche poëzie tusschen de 13e en de 18e eeuw, door den kenner der Turksche litteratuur Joseph von Hammer-Purgstall in Europa bekend gemaakt, heeft de dichter Jan H. Eekhout een selectie vertaald.. en overtaald, dat mag men er bij zeggen. Zooals het poëtisch talent van de Vries zich bij uitstek eigent voor de scherp uitgekristalliseerde coplas, zoo past zich het minder oorspronkelijke, maar zuivere dichterschap van Eekhout goed aan bij het sferische, omfloerste en mystische, dat deze poëzie gemeen heeft met de hier meer bekende der Perzische dichters. Eekhout wijst er zelf in zijn toelichting op, dat de Osmanen in dit opzicht epigonen zijn; blijkbaar heeft hij zich meer op de zuivere herhaling dan op de oorspronkelijke ‘Einmaligkeit’ ingesteld, ook in het overtalen. De stroomende monotonie behoort overigens misschien bij het genre, omdat het in wezen van een monotone ervaring uitgaat: Ik wist niet dat Ge U zoo hebt geopenbaard:
Geheimnis dat zichzelve licht verklaart,
Vol onrust poogde ik Uw spoor te vinden,
Ik wist niet dat Gij-zelf de wereld waart.
Dat is het ‘Leitmotiv’ van de door Jan H. Eekhout met veel smaak overgetaalde Osmaansche verzen. | |
Wie is Endre Ady?Op grond van de goedbedoelde vertaling van de poëzie van den Hongaarschen dichter Endre Ady (1877-1919), die Rudolf Pollak het licht heeft doen zien, mag men geen oordeel over den man en het werk riskeeren. Pollak schetst zijn held in een voorwoord met woorden van niet gering kaliber, maar uit de in het boekje afgedrukte verzen begrijpt men niet recht waardoor dat kaliber gemotiveerd wordt. Meerendeels zijn zij zeer ‘overdone’, opgepropt met figuren en groote gebaren. Endre Ady kan daar, dunkt mij, niet heelemaal onschuldig aan zijn, maar men mag toch ook vermoeden dat Pollak hem meer vertaald dan overgetaald heeft. Mij deert het niet, al is zij een meld der straten,
Maar tot het graf mag zij mij nimmer verlaten.
Ze zal mij teeder fluisteren in mijn ooren:
Ik min je zeer, je kwam om mij te bekoren.
Véél belangrijks kan er in het Hongaarsch onmogelijk in deze regelen zijn neergelegd; maar wie weet, of het nog niet iets eleganter is uitgedrukt! Onze opinie over Endre Ady schorten wij dus op, tot wij langs anderen wag nadere inlichtingen over hem krijgen.
Menno ter Braak. |
|