Vaderlandartikelen 1935
(2009)–Menno ter Braak– Auteursrechtelijk beschermdDit jaar van 30 maart tot 6 april
| |
Rondom Het Boek 1935.Als Geschenk in de Boekenweek is ditmaal een aangenaam gedrukt verzamelwerkje, getiteld ‘Rondom Het Boek 1935’ verschenen. Roel Houwink heeft de redactie waargenomen. Het aantal behandelde onderwerpen is legio. Dr M.J. Langeveld schrijft over ‘Uw dienstwillige dienaar: de psychologie’. Anthonie Donker behandelt de Nederlandsche poëzie in 1934, A. Viruly de luchtvaartlitteratuur, Roel Houwink de romantiek in onze letterkunde, Anton van Duinkerken de ‘Katholieke perspectieven’, B. Stroman de nieuwe zakelijkheid, Antoon Coolen de levende natuur in het boek etc. etc. Natuurlijk is dr P.H. Ritter present om den lezer over de radiocritiek voor te lichten. Belangwekkend is een op statistisch materiaal gebaseerde verhandeling van den paedagoog D.L. Daalder over ‘Wat lezen onze Jongeren?’ Wij zien uit het resultaat van zijn onderzoekingen o.m., dat onder de schrijvers van jongensboeken Karl May en Jules Verne nog steeds bovenaan staan in de belangstelling; dat Ina Boudier-Bakker alle andere vrouwelijke auteurs met verschillende lengten slaat bij het jeugdig lezend publiek; dat Van Schendel no. 1 is onder de mannen en zelfs Johan Fabricius nog overtreft in populariteit; dat de Wereldkroniek, de Haagsche Post en de Prins onder scholieren de meest gelezen tijdschriften zijn; en nog vele dingen meer. Jan Poortenaar behandelt hier de boekverluchting, C. Rijnsdorp de protestantsche letterkunde, N. van Hichtum de kinderlitteratuur. Illustraties op kunstdrukpapier verlevendigen den tekst. | |
De gave der bewondering.Wij ontleenen aan het opstel van Anthonie Donker over de Nederlandsche poëzie het begin, dat een pleidooi beoogt te geven voor de ‘zeldzame gave der bewondering’ en het vele schoons, dat er in onze letterkunde te vinden is. ‘Critiek is meestal een uiting van ontevredenheid - dat is tegelijk het nadeel èn de waarde er van. De animo om gebreken van anderen op te sporen en aan te wijzen, aan een groot deel der menschelijke gedachten en gesprekken eigen, is ook dikwijls de drijfveer der critiek op boeken. In vele gevallen berust deze op gebrek aan aandacht - alweer precies zooals de meeste menschen maar half luisteren naar wat anderen zeggen -, gebrek aan meeleven, indenken, voorstellingsvermogen en van den wil om éérst ten volle de bedoeling van een werk te onderscheiden alvorens te oordeelen in hoeverre het aan zijn innerlijkste bedoeling ook werkelijk beantwoordt, en eerst dáárna zich met eigen subjectieve opvatting en voorkeur en levensbeschouwing naar voren te wagen zonder daarmee een andere beschouwingswijze bij voorbaat in den weg te loopen en op zij te duwen of op grond van dat verschil de waardeering aan het boek als beeldende schepping bij voorbaat te weigeren. Er is maar weinig grifheid in het erkennen van waardevolle dingen, weinig gulheid in het bewonderen, althans zonder daarbij iets van den maatstaf te laten vallen, den standaard ook maar even te laten zinken. Daarom moet men tot de slotsom komen, die ik hier vooropstelde, dat critiek meestal een uiting van ontevredenheid is. Zij kan het echter óók zijn in een ahw. hoogeren zin; er zijn altijd enkele critici, - zij zijn de beste en de stimuleerendste -, die geheel en al trachten door te dringen tot de kern en bedoeling van een boek en zich toch nooit, bijna nooit geheel en al er aan gewonnen geven en onvoorwaardelijk hun bewondering uitspreken, omdat hun altijd het volstrekte, het nooit bereikbare voor oogen staat waarnaar elk goed boek een stoutmoedige worp, het haast goddelijke waaraan gemeten ook het prachtigste werk een mislukking is. Diè ontevredenheid is de zin, en aanvurende kracht tegelijk, van een waarachtige critiek die in haar onbegrensde eischen gelijken tred houdt met de onbegrensde doelstelling van elk waarachtig kunstwerk. De andere, kleine ontevredenheid, die herinnert aan de onverdraagzaamheid der betweters en de onzindelijkheid der bedwateraars, en aan het leedvermaak der lasteraars en afgunstigen, sluipt in de overige critiek al te vaak min of meer binnen en besmet de beoordeeling, zooals zij in de conversatie het oordeel over alle ter sprake komende afwezigen verontreinigt. Daarom mag, zonder in het minst den schijn te wekken van een verslapping van oordeel te willen voorstaan, hier eens met nadruk aan de te zeldzame gave der bewondering herinnerd worden. Onlangs hoorde ik iemand zonder aarzeling of twijfel, met een toon van erkentelijkheid, zeggen: “Wat wordt er toch veel moois gemaakt in onze taal”. Een paar eenvoudige woorden, die ons ineens tot bezinning brengen en de bekentenis afdwingen: ja, het is eigenlijk waar. Al critiseerend, afkeurend, tekorten vaststellend, ziet men gaandeweg over het hoofd hoeveel moois en zelfs prachtigs er vlak in ons bereik is. Critici staan allen op een kluitje het gegeven paard in den bek te kijken, iedereen heeft er wat anders op aan te merken, tot iemand een paar stappen achteruit gaat en, er wat minder met zijn neus op staande, tot de ontdekking komt: “Maar wat een prachtig rasdier is het dan toch maar!” Een ontdekking, die toch wel iets van de verzuchtingen, wanhoopskreten en uitroepen van afschuw, die er in ingewijde kringen over onze literatuur plegen op te stijgen, teniet doet. Wie zijn ongeloof in dezen gedachtengang nog niet wenscht op te geven, zij slechts in herinnering gebracht, dat alleen in het afgeloopen najaar in onze taal een drietal zoo voortreffelijke boeken verschenen als Sophie Blank van mevr. v. Schaik-Willing, de Herinneringen van een dommen jongen van Arthur van Schendel en Het leven op aarde van Slauerhoff, en zoo goede als Orient Express van Den Doolaard, Kaas van Willem Elsschot, Menschen onder schijnwerpers van Leo Ott, Zuiderzee van Jef Last en Terug tot Ina Damman van Vestdijk. (Er zouden er nog meer te noemen zijn)’. |
|