Een groote actrice aan het woord
‘Men moet in een rol kunnen gelooven’
Degenen, die een voorstelling van ‘Die Pfeffermühle’ hebben gezien, zullen het wel met mij eens zijn, dat een van de voornaamste personages van het gezelschap, Thérèse Giehse, een actrice van meer dan gewone capaciteiten is. Het is zelfs niet overdreven om te zeggen, dat zij een groote actrice is; en het woord ‘groot’ dan vooral niet genomen in den zin van ‘ster van de eerste grootte’.
Thérèse Giehse onderscheidt zich juist van het gros der beroemde actrices, doordat zij in haar spel iedere speculatie op het sentimenteele of pathetische vermijdt; dikwijls is een bijna onmerkbare toespeling op sentimenteele of pathetische gevoelens bij acteurs de demonstratie van zelfingenomenheid en ijdelheid, waarmee zij schijnen te willen zeggen: ‘Niet de rol, waarin ik optreed, is het eigenlijk belangrijke, maar de rol is belangrijk geworden, doordat Ik haar creëer.’ Vandaar ook vaak een voorliefde van acteurs of actrices, die men toch werkelijk in den vak-technischen zin van het woord wel ‘groot’ mag noemen, voor rollen, waarin zij kunnen schitteren en over den tekst heen spelen; in een Moissi b.v. steekt veel van zulk een Narcissus, die zichzelf adoreert in de wijze, waarop hij zijn rol (bijna altijd voortreffelijk) over het voetlicht brengt.
Misschien kan men de ‘groote’ acteurs in twee hoofdgroepen indeelen: naast hen, die iedere rol, de superieur zoowel als de inferieur geschreven rol, naar zich toe halen, en die dus langzamerhand volkomen despoot worden in het rijk van de theaterillusie, vindt men de oneindig veel zeldzamer ‘groote’ acteurs, die hun persoonlijke opvattingen in uiteenloopende rollen weten door te zetten, maar daarbij toch een zeker respect in acht blijven nemen voor den tekst en zelfs een goeden tekst noodig hebben om werkelijk op volle kracht te spelen. Tot de laatste kategorie behoort Thérèse Giehse; en daarom is het waarschijnlijk voor haar een gelukkige bijomstandigheid, dat zij in de teksten van haar collega Erika Mann den litterairen inhoud vindt, die haar tot volledige ontplooiïng laat komen.
* * *
Wanneer men met deze vrouw spreekt in de nuchtere sfeer van een café in den vroegen morgen, ver van schmink en voetlicht, dan bemerkt men spoedig genoeg, dat men zich allerminst vergist heeft door achter die verschillende maskers van het tooneel een werkelijke persoonlijkheid te veronderstellen. Geen spoor van de narcistische zelfgenoegzaamheid, die een ontmoeting met zooveel acteurs buiten den schouwburg tot een bittere ontgoocheling maakt; er zit een mensch tegenover u, die zich er van bewust is, dat tooneelspelen en zelfs het voortreffelijkste tooneelspelen in vele gevallen een kant van onbeduidendheid en prostitutie aan zich heeft. Dat Thérèse Giehse zelf dien kant van het ‘vak’ tot een minimum heeft gereduceerd, blijkt al duidelijk genoeg uit de wijze, waarop zij over haar ‘leerjaren’ spreekt. Zooals de meeste Duitsche acteurs van formaat, die later celebriteiten zijn geworden, heeft ook zij eenige jaren in de ‘Schmiere’ doorgebracht; men kan het woord moeilijk vertalen, omdat 't begrip hier ten onzent zóó bestaat; maar iemand die zich wel eens met de sociale basis van het tooneel heeft bezig gehouden, heeft ook wel gehoord van die vakbladen, waarin een ‘Heldenvater’ of een ‘komische Alte’ wordt gevraagd; het begrip ‘Schmiere’ hangt met dergelijke instellingen ten nauwste samen.
Thérèse Giehse is in deze ‘Schmiere’-periode begonnen als ‘komische Alte’. Zij had geen figuur voor de gewone ijdelheidsrolletjes, en zij vertelt over die omstandigheid met een aanstekelijken humor; het was niet de behoefte aan bewondering en applaus, die haar naar het tooneel dreef, maar het verlangen, zich uit te drukken in de poëzie van het gebaar en het gesproken woord. Zij las (en leest) veel: dat verklaart op zichzelf al een andere verhouding tot het tooneel dan als de narcistische. Over haar collega's van de planken, met wie zij in Duitschland gespeeld heeft (den charmanten Heinz Rühmann met zijn hobby voor de vliegsport, den 100 pCt man Hans Albers, Moissï, Helene Thimig, Werner Krauss en anderen) spreekt zij met die sympathie, die humor tegenover hun kleine eigenaardigheden niet uitsluit; ook daarin is zij het tegendeel van de ‘groote’ actrice van de eerste soort.
Na vier jaar ‘Schmiere’ kwam Thérèse Giehse aan het theater te Breslau en vervolgens aan de bekende Kammerspiele te München, onder leiding van den regisseur Otto Falckenberg. Daar bleef zij, tot zij in Januari 1933, dus nog voor de omwenteling in Duitschland, met Erika Mann en Magnus Henning ‘Die Pfeffermühle’ oprichtte, om te ontkomen aan het tooneelspelen zonder noodzaak, dat het reportoire van de officieele theaters steeds meer usurpeerde. ‘Die Pfeffermühle’ was dus oorspronkelijk bedoeld als een soort appendix van de Kammerspiele, maar zij is altijd zelfstandig opgetreden. ‘Weltanschauliche’ tendenties waren van den beginne af karakteristiek voor het programma.
* * *
Het is uiteraard belangwekkend, een actrice met de begaafdheid van Thérèse Giehse over haar inzichten te hooren praten. Zij is op dit punt volkomen zakelijk en helder; en wanneer zij den nadruk legt op de techniek van het vak als het allereerst noodige, dan doet zij dat niet om (zooals zoo vaak gebeurt) met het groote talent gebrek aan karakter goed te praten. Zij onderscheidt naast het talent en de technische volmaaktheid van het ‘beroep’ als zoodanig het geloof in de rol. ‘Ook als iemand uitstekend tooneel speelt, kan men, als men goed ziet en luistert, merken of hij al dan niet in zijn rol gelooft, of hij slechts een “erstklassiger Handwerker” of méér is dan alleen dat.’
Ook voor het gevaar, dat den acteur als persoonlijkheid permanent bedreigt, omdat hij aangewezen is op en massa, heeft Thérèse Giehse een open oog; maar zij is het niet eens met hen, die beweren, dat een tooneelspeler niet spelen kan zonder de reactie van de ‘volle zaal’. ‘Wanneer ik een rol speel als b.v. het “Wiegenlied” uit het programma van “Die Pfeffermühle”, denk ik aan geen publiek en speel ik bij een generale repetitie voor leege stoelen even goed als bij de voorstelling voor “de massa”. Natuurlijk is dat bij een of andere domme comedie waarin men zelf niet gelooft, anders; daar brengt inderdaad de lach van den bezoeker nog de eenige redding.’
Ook over de wijze, waarop haar rollen ontstaan, zegt mevr. Thérèse Giehse interessante dingen. ‘Een rol als “Des Fischers Frau” zag ik in de eerste seconde, bijna fotografisch,
voor mij. Ik behoefde alleen over details na te denken. Wanneer ik een rol zoo als totaliteit heb gezien, kost het mij moeite, is het mij bijna vaak onmogelijk van die eerste opvatting af te wijken op aandrang van een regisseur. De rel en mijn persoonlijkheid zijn in zulk een geval één geworden. Maar ook daarvoor is volstrekt noodig, dat het een rol betreft, die men met zijn temperament en intellect verantwoorden kan’.
* * *
De regie van ‘Die Pfeffermühle’ berust bij Thérèse Giehse. Men verbaast zich daar niet over na een gesprek met deze eenvoudige vrouw, die de autoriteit bezit van het menschelijke overwicht; en men begrijpt na zulk een gesprek misschien ook nog iets beter, waarom Thérèse Giehse in zooveel ‘groote’ rollen toch in de eerste plaats zichzelf weet te blijven en daardoor juist de illusie van het andere (de domheid, de heks, de onverzadigbare machtshonger van de visschersvrouw) met zulke simpele middelen weet te bereiken.
M.t.B.