Vaderlandartikelen 1935
(2009)–Menno ter Braak– Auteursrechtelijk beschermd
Een belangrijke studie over den ‘Duitschen Parijzenaar’
| |
De rechten van den ‘spotter’.Wat aan Brods biographie een zekere pikanterie geeft is, dat de auteur Brod volstrekt niet behoort tot het menschentype, waartoe men den auteur Heine kan rekenen. Brod beschouwt Heine als kunstenaar, als een figuur, die geenszins tot de allergrootsten behoort. Laotse, Plato, Mozes, Goethe, Thomas van Aquino: dat zijn voor Brod de persoonlijkheden van den eersten rang, omdat zij de tegenstellingen, voorzoover dat onder menschen mogelijk is, hebben verzoend. ‘Zij zijn leeraren der menschheid, de ware onzichtbare kerk, de “Jeschiwah schel maalah”, het opperste leercollege’...... Pas daarna komen, volgens Brod, degenen die de synthese en de verzoening der tegenstellingen hebben gezocht, zonder haar echter te kunnen vinden; tot hen rekent Brod dan Heine, en in den geest van deze beginselverklaring heeft hij in zijn boek Heine dan ook beoordeeld.
Ik ben het met dit beginsel niet eens, omdat ik Heine zeker niet beneden Goethe of Thomas zou willen stellen. Het rustende, verhevene, Olympische als superieur te beschouwen aan het strijdbare, agitatorische, ‘vulgaire’, doet voor mijn gevoel de beteekenis van iemand als Heine geen recht wedervaren. Maar hoe men ook over de beginselen mag denken, het staat vast, dat Brod geen moeite heeft gespaard om desondanks aan zijn onderwerp de volle maat te geven. Het spreekt vanzelf, dat hij Heines persoonlijkheid niet zonder vele moties van wantrouwen accepteeren kan, dat hij, met name, zeer ernstige bezwaren heeft tegen zijn polemische uitvallen tegen Schlegel en Platen; maar dat neemt toch niet weg, dat hij zich zonder eenige vooringenomenheid behalve die der principieele verschillen in levensbeschouwing rekenschap geeft van de betrekkelijke noodzakelijkheid der polemiek. Brod meent, dat Heine in zijn aanvallen op personen over de schreef ging en dat ‘die Spekulation auf die Schadenfreude der Menge’ dikwijls het echte polemische accent overstemde. Het kan inderdaad niet worden ontkend, dat Heine in zijn strijdmethoden (en in het bijzonder in het geval Platen) weinig kieskeurig is geweest in zijn middelen; anderzijds moet men echter erkennen (en het komt mij voor, dat Brod geneigd is in dezen de verdiensten van Heine te onderschatten!), dat Heine dóór deze persoonlijke methode, dóór di recht op den ‘man’ afgaan zich ook gehoed heeft voor de bekrompenheid van voorzichtige specialistische vakcritiek. Men kan dat het best zelf nagaan, door geschriften als ‘Die Romantische Schule’ nog eens te herlezen; hoe fonkelend, hoe onaangetast door den tijd zijn die beschouwingen over menschen, die ons als actualiteiten in het geheel niet meer aangaan! Hoe meesterlijk verstaat Heine de kunst om door een paar boosaardige, maar altijd voor de beschreven figuur karakteristieke trekken persoonlijkheden als Goethe, Schlegel, Tieck e.a. voor den lezer van 1935 op te roepen!.... Brod, als partijganger van Goethe en Flaubert, is meer ingesteld op de beschrijvende volledigheid en kan daarom de methode van Heine en Nietzsche maar half waardeeren. Hij heeft echter zijn argumenten en het is zeer de moeite waard hem te volgen in zijn uiteenzettingen over de mogelijkheden en grenzen der polemiek. ‘De spotter’, meent Brod’, ‘ziet eigenlijk alleen zichzelf als reëel levend wezen, aan de werkelijkheid der andere menschen gelooft hij maar half en half.’ Is dat inderdaad zoo? Het hangt er m.i. in de eerste plaats van af, met welk soort spotter men te doen heeft! Het wil mij voorkomen, dat juist het type Goethe meer dan het type Heine geneigd is alleen zichzelf als werkelijk levend wezen te zien; een spotter van het kaliber van Heine had juist in hooge mate de gave de zwakke plekken van anderen maar eveneens de ware meerderheid te onderscheiden van de gefingeerde (denk slechts aan zijn prachtige passage over zijn ontmoeting met Goethe zelf!). Maar deze waardeering van den ‘beteren’ spotter komt niet overeen met het beginsel van Brod, die ook het gezegde van Goethe citeert, dat luidt: ‘Humoristisch, daher vom zweiten Rang’. Ik kende dit gezegde niet, maar het is al bijzonder typeerend voor den Olympiër van Weimar! De verwijzing naar den Atheenschen comediedichter Aristophanes, die immers nog vee: persoonlijker was dan Heine, houdt Brod voor verwarrend. In tegenstelling tot Heine meent hij, ‘dat het verleden een boek met zeven zegelen is’. Ook hier weer het principieele contrast, dat mij dwingt de partij van Heine te kiezen. Ik geloof, dat het zeer wel mogelijk is den geest van Aristophanes met dien van Heine te vergelijken en dat zulk een vergelijking door Brod alleen als ‘verwarrend’ wordt gequalificeerd, omdat de consequente doorvoering der vergelijking hem zou nopen ook tegen Aristophanes en de Atheensche polis in het algemeen ten velde te trekken.... wat hem minder van pas zou kunnen komen bij zijn bewondering voor Plato. | |
Heine als Jood.Zeer belangwekkend zijn ook Brods excursen over Heine als Jood en het Jodendom als historisch verschijnsel; over dit onderwerp brengt hij dingen te berde, die, voorzoover mij bekend nog door niemand zoo zijn gezegd. De verhouding van Heine tot het Jodendom is niet gemakkelijk te benaderen, omdat men in de werken en brieven van Heine over dit thema allerlei tegenstrijdige opmerkingen kan vinden. Men kent de weinig roemrijke geschiedenis van Heines doop; men kent ook zijn afkeer van de conventioneele, dogmatische zijde van het Jodendom en zijn neiging om het Jodendom samen te laten vallen met het Christendom van den ‘Nazarener’, beide vereenigd in hun asketische tendenties en hun hang naar het ‘Jenseits’ tegenover de ‘Helleensche’ aanvaarding der levensvreugde. Brod, die een zeer goed kenner van het Jodendom is, onderwerpt dit Heineaansche schema ( dat overigens later door Nietzsche veel beter is uitgewerkt) aan een scherpzinnige critiek. Hij is overtuigd, dat Heine door zijn geringe kennis van de Joodsche bronnen het Jodendom ten onrechte geïdentificeerd heeft met askese. ‘Zoo ontstond de innerlijke tegenspraak, dat in hem (Heine) zelf, en wel in zijn persoonlijke situatie, in zijn leven zoowel als ook in zijn heele geesteshouding, de geest van het Jodendom deels remmend, deels productief werkzaam was, terwijl hij dezen geest in zijn definities van het Jodendom op de verkeerde plaats zocht. Pas in zijn laatste levensjaren wordt het misverstand, onder den indruk van de herhaalde lectuur van het Oude Testament, opgehelderd.’ Aan zijn beschouwingen over Heines positie als Jood tusschen Duitsche en Fransche cultuur in (hij schat Heine als zoodanig zeer hoog!) knoopt Brod eenige interessante bespiegelingen vast over ras, nationaliteit en universaliteit. Brod behoort tot degenen, die aan ras en nationaliteit een beperkte geldigheid toekennen; zijn standpunt noemt hij noch nationalistisch, noch kosmopolistisch, maar ‘nationaal-humanistisch’. Ook deze probleemstelling wordt beheerscht door Brods platonische zienswijze, waarmee men het eens kan zijn of niet; het loont in ieder geval de moeite om te lezen wat deze auteur, de grenzen der biographie overschrijdend, over deze materie te zeggen heeft. Met Heine heeft deze theorie alleen in zooverre te maken, dat Brod in Heine een ‘intuïtieven’ voorlooper ziet van zijn eigen ideeën over het Jodenvraagstuk, die zich door zijn reëele houding gunstig onderscheidt van de abstracte en vaag-humanistische opvattingen van zijn Joodsche tijdgenooten. Op deze bladzijden wordt de mensch Heine echter min of meer een voorwendsel voor Brod om te kunnen theoretiseeren; wat m.i. het belang van het boek als zoodanig slechts ten goede komt. | |
Een boek vol scherpzinnige details.Ik kan in dit artikel nog slechts terloops wijzen op andere verdiensten van deze omvangrijke studie. Zeer juist lijkt mij, wat Brod opmerkt over de ‘Harzreise’, die hij zeer overschat noemt ten koste van Heines latere proza Scherpzinnig is ook de passage over Heines verhouding tot het volkslied; Brod veronderstelt, dat de populairiteit van Heines poëzie juist in den afstand van het werkelijke volkslied ligt. Verder geeft Brod een uitvoerige analyse van Heine als dichter: een analyse, die uiteraard ook weer staat en valt met Brods platonisme; hij meent n.l. dat de eigenlijke beteekenis van den kunstenaar ligt in ‘das halkyonisch ruhende’ en ergo, dat men van ‘wirklich und absolut schöne’ gedichten kan spreken. Brod heeft echter, afgezien van de principes, een fijnen smaak en dat maakt zijn beschouwing ook voor een ‘andersdenkende’ lezenswaard. Over den pennestrijd tusschen Heine en Platen geeft Brod origineele en van psychologisch inzicht getuigende opmerkingen (b.v. dat in Heines opvatting van de liefde altijd een stuk philister is blijven steken). Om deze en dergelijke details is mij voornamelijk dit boek bijgebleven: als een poging om met het oog van den anders geaarde het leven en de werken van Heine recht te laten wedervaren, zal het zeker zijn effect niet missen. M.t.B. |
|