Vaderlandartikelen 1934
(2009)–Menno ter Braak– Auteursrechtelijk beschermdStabilisatie der tegenstellingenAan Nederland gewijd nummer van ‘Die Sammlung’Er begint langzamerhand duidelijk teekening te komen in de cultureele verhouding tusschen het officieele Duitschland en de emigranten die tengevolge van de ‘nationale revolutie’ van Maart 1933 hun vaderland hebben moeten ontvluchten. Er kan zelfs nu reeds gesproken worden van een zekere stabiliteit der verhoudingen. Niemand kan de toekomst voorspellen; maar het laat zich voorloopig aanzien dat het regime van Hitler voor den eersten tijd tamelijk vast in den zadel zal zitten, en daarvan moeten de omwonende volken, zoowel als de emigranten de consequenties trekken. Men moet zich, politiek en cultureel, instellen op een volk in Midden-Europa, dat zich ideologisch steeds meer losmaakt van de internationale gedachte, ook al is het in de practijk steeds weer aangewezen op aanraking met de overige Europeesche naties; Duitschland geeft zijn cosmopolitische oriënteering op voor geestelijke autarkie. Dat het nationaal-socialisme hier niet als een mirakel uit de lucht is komen vallen, maar veeleer de officieele bevestiging heeft gebracht van wat in het Duitsche volk altijd geleefd heeft, behoeft geen betoog. Het Duitsche probleem van thans gaat terug tot het jaar 9 n. Chr., toen Varus en zijn legioenen de nederlaag leden in het Teutoburgerwoud. Toen werd reeds door de historie bepaald dat Duitschland aan gene zijde van de ‘limes’ niet geromaniseerd zou worden, want geen deel zou uitmaken van het Imperium Romanum. De volksverhuizing vond daarentegen een grondig geromaniseerd Gallië, dat als westelijk deel van het rijk der Karolingen na het verdeelingsverdrag van Verdun (843) al spoedig een eigen positie ging innemen tegenover het ‘barbaarsch’ gebleven oostelijk deel: en de latere Duitsche keizers, die de universeele idee van een Christelijk keizerschap te openlijk naar voren brachten, zijn steeds gestuit op een hardnekkig verzet van de Duitsche stammen. Deze tegenstellingen zijn nooit verdwenen en het zou weinig moeite kosten hier voorbeelden uit alle eeuwen aan te voeren, waaruit blijkt hoezeer het Duitsche volk altijd ‘buiten de limes’ is gebleven. Ik heb al eens eerder opgemerkt dat de Duitschers met cosmopolitische ideeën (Goethe, Heine, Nietzsche) de tragiek van die breuk duidelijk hebben ervaren, de twee laatsten zelfs in de bitterheid van de ballingschap. En ook thans moeten zij, die tot 1933 de Europeesche gedachte in Duitschland konden representeeren, buiten de grenzen van hun land leven; als zij, zooals Thomas Mann, nog in Duitschland mogen worden uitgegeven, dan geschiedt dat zoo clandestien dat men het eigenlijk betreuren moet, dát het nog geschiedt. Op dit oogenblik is het beter de tegenstelling scherp en principieel onder de oogen te zien. | |
Das Innere ReichDe stabilisatie der verhoudingen, waarvan ik sprak, is voor de emigranten niet aangenaam. Hoe meer de toestand in Duitschland zich consolideert, hoe minder welwillend de autoriteiten onder wier gastvrijheid zij leven, zich gaan gedragen; de schrijver Liepmann heeft dat reeds moeten ondervinden. Men spaart bovendien in het huidige officieele Duitschland geen moeite om de emigratie voor te stellen als een ten doode opgeschreven restant cultuur van de republiek van Weimar, die haar laatste dagen doorbrengt met het belasteren van de ware, gezuiverde Duitsche samenleving van thans. De redacteuren van het pas verschenen nieuwe nationale tijdschrift Das Innere Reich, Paul Alverdes en Karl Benno von Mechow, drukken dat als volgt uit: ‘Men (de emigranten) houdt er aan vast, den Duitschen geest en het Duitsche volk uit elkaar te praten en uit elkaar te schrijven, alsof de ware “geest” der natie in zekeren zin buiten bij de grenspalen zou kunnen hokken en intusschen scheldend en twistend, of zelfs zwijgend, maar toch afgescheiden van haar levend organisme, zou kunnen afwachten wat uit dien “geest” moet worden.’ (Deze auteurs, die ergens anders hoog opgeven van Nietzsches Zarathustra, schijnen dus volkomen vergeten te hebben, dat ook hun vereerde Nietzsche dat boek ‘in de emigratie’ schreef, en voorts, dat de huidige emigratie gedwongen is buiten de grenspalen te hokken. Zulke kleinigheden vergeet men merkwaardig snel.) Zooals men echter aan de formule kan zien (en zij is, afgezien dan van haar gematigden vorm, exemplarisch voor de opvattingen in het Derde Rijk) weigert de officieele Duitsche litteratuur een ‘ebenbürtige’ litteratuur van Duitschers in den vreemde te erkennen, en zulks op de bekende mystieke gronden, waarover men verder niet kan discussieeren. De idee der vrijheid, waarvoor de emigranten strijden, wordt in Duitschland reeds lang niet meer au sérieux genomen. ‘Du bist frei, wenn du dich einordnest, - wenn du dich einbeziehst in eine Beziehung oder Ordnung, die du anerkennst. Anders gibt es gar keine Freiheit,’ zegt een schrijver van de oudere ‘nationale’ generatie, Rudolf G. Binding, in hetzelfde nummer van Das Innere Reich, en de redactie heeft die uitspraak eerbiedig vooropgesteld in den inhoud. De vrijheid van het individu is hier niet eens meer een probleem; met de vrijheid van Rudolf G. Binding (die natuurlijk evenzeer op reëele ervaringen teruggaat als andere vrijheidsbegrippen) kan men gemakkelijk binnen de grenspalen blijven, want zij is niets anders dan de onvrijheid, die de collectieve verplichting meebrengt; zij is slechts een ander woord voor ‘nationaal bewustzijn’, ‘gemeenschap des bloeds’ of iets dergelijks; dit vrijheidsbegrip wijst alle gevaarlijke consequenties der vrijheid af en verlegt het zwaartepunt van de persoonlijke naar de collectieve verantwoordelijkheid. Daarmee is voor hen, die de vrijheid als iets persoonlijks ervaren, de vrijheid van Rudolf G. Binding tot een contradictio in terminis geworden. In de oppositie tegen deze nationale mythe (vooral niet te verwarren met oppositie tegen de natie!) staan de emigranten niet alleen. Zij vinden natuurlijke bondgenooten in degenen, die deze nationale mythe evenmin kunnen erkennen als een bovenpersoonlijk afgodsbeeld, die zich daarom ook nog niet accoord behoeven te verklaren met alles wat de emigranten, toen zij nog in Duitschland waren, hebben geschreven, noch met wat zij tegenwoordig schrijven. Waar het op aankomt, is dit: de Duitsche emigrantenlitteratuur is niet de doodloopende zijstraat van de vroegere Duitsche litteratuur, maar zij behoort tot die schrijverskategorie in alle landen van Europa, die er prijs op stelt tot de ‘goede Europeanen’ te behooren, André Gide en Aldous Huxley, die het patronaat van het emigrantentijdschrift Die Sammlungz aanvaardden, hebben aan die gezindheid uiting willen geven. | |
Nederlanders over NederlandVan het standpunt der emigranten is het dus juist gezien dat zij in het tijdschrift Die Sammlung, dat geredigeerd wordt door Klaus Mann, den zoon van Thomas Mann, niet uitsluitend Duitschers aan het woord laten. Het speciale nummer dat ditmaal grootendeels aan de Nederlandsche cultuur is gewijd, is een duidelijke manifestatie van het Europeesche standpunt der redactie, volgens hetwelk dus de nationale uitingen te beschouwen zijn als facetten van den Europeeschen geest; de Nederlandsche schrijvers, die voor dit nummer bijdragen hebben afgestaan, geven daarmee dus te kennen, dat zij dat standpunt deelen. De aflevering opent met een bijdrage van ondergeteekende over het thema ‘Geist und Freiheit’. Daarna behandelt E. du Perron in een zeer subjectief, maar tevens zeer boeiend geschreven opstel, dat in hooge mate amuseert de Nederlandsche litteratuur, waarbij hij uitgaat van de figuur Multatuli, dien hij met Nietzsche vergelijkt, om tot de conclusie te komen, dat de Nederlander naast den Duitscher een eigen waarde vertegenwoordigt. Karakteristiek voor Du Perrons litteratuurbeschouwing is, dat tegenover Multatuli en Couperus de eigenlijke Beweging van Tachtig op het tweede plan wordt gebracht. Het Nederlandsche proza wordt vertegenwoordigd door een voor hem representatieve novelle van A. den Doolaard, Ogaru der Räuber. Constant van Wessem behandelt de ‘Zeitgenössische Holländische Musik’, waarbij hij uitgaat van de moeilijkheid, dat de Nederlandsche componisten van thans geen nationale traditie kunnen vinden. Sedert Palestrina, Okeghem, Valerius en Sweelinck zijn driehonderd jaar van steriliteit verloopen. Zoo kwam de Nederlander er toe langs deductieven weg een muziek ‘herauszudistillieren’. Van Wessem gaat vervolgens de verschillende persoonlijkheden na (Diepenbrock, Vermeulen, Pijper e.a.); speciaal aan de ‘pijpersche Eigenschaften’ en hun invloed op de jongere componisten wordt aandacht gewijd. Zeer ter zake kundig is het opstel van Henrik Scholte, ‘Bühne in Holland’. Behalve een uitvoerig panorama van de tooneeltoestanden in Nederland geeft Scholte ook een kleine ‘sociologie van het Nederlandsche tooneelleven’; hij behandelt bijv. den invloed van het Calvinisme op het theater, de verhouding van stad en provincie, de versnippering van krachten in de vele gezelschappen. De slotconclusie van Scholtes overzicht is, dat Amsterdam, de leidende kunststad, met Van Dalsum en Defresnes Amsterdamse Toneelvereniging en Laseurs ‘Kammerspiel’ het tooneel, dat ineen dreigt te storten, nog overeind tracht te houden; hij besluit met een woord van waardeering voor de energieke ‘onbekenden acteur’ in Nederland. Het zwakke punt van het nummer is de poëzie (al had ook het proza ruimer vertegenwoordigd kunnen zijn, maar hier spreekt de beperkte plaatsruimte een woordje mee). Wat hier aan gedichten wordt gegeven (verzen van Halbo Kool, Sjoerd Broersma, Jan H. de Groot en een Engelsch gedicht op Van der Lubbe! dit laatste omdat deze een Nederlander was??) geeft een caricatuur van wat ons land aan poëzie vertegenwoordigt, en nogal een malle caricatuur ook. En waarom ontbreekt een artikel over de Nederlandsche schilderkunst die ‘en gros’ toch zeker meer belangrijke figuren telt dan de Nederlandsche muziek? De redactie make deze fouten in volgende nummers weer goed! Dat b.v. Marsman hier een op zichzelf niet onaardige reisnotitie bijdraagt, is zeer onbillijk jegens zijn verzen, die den lezer juist op deze plaats niet onthouden hadden mogen worden.
M.t.B.
Dit artikel verscheen als Duitse cultuur en Duitse emigratie: aan Nederland gewijd nummer van Die Sammlung in De artikelen over emigrantenliteratuur 1933-1940, pagina 103. |
|