Observatie achter de coulissen
De reactie van een toeschouwer
Die Pfeffermühle, het litteraire cabaret van Erika Mann en haar kranige collega's, is bezig Den Haag stormenderhand te veroveren. Eerlijk gezegd, toen ik van dit enthousiasme in Diligentia vernam, heb ik mij over de Hagenaars verbaasd. Niet, dat ik hen te laag aansla wat hun smaak voor werkelijk belangrijk tooneel betreft; maar de Hagenaars hebben den naam hypercritisch en ‘stijf’ te zijn. Gelukkig blijkt ook die stijfheid haar grenzen te hebben; want Die Pfeffermühle verdient dit succes ruimschoots. Een cabaret, dat door een levende idee gedragen wordt en dat desalniettemin vrij is van alle vulgaire, goedkoope rhetoriek, is meer dan een Blauwe Vogel; het is een witte raaf.
Ik heb echter een goede kennis, die zich niet zoo spoedig overtuigen laat. Hij wantrouwt alles, wat ‘kleinkunst’ heet, hij wantrouwt bovendien alles, wat tooneel heet. Comedianten kan hij niet uitstaan, omdat hij al comedie genoeg in zijn omgeving ziet, zegt hij. Deze vrij banale, maar op zichzelf nog niet zoo onjuiste meening, heb ik hem altijd met plezier gelaten, want men kan niet genoeg op zijn hoede zijn ten opzichte van acteurs. Het zijn nu eenmaal lieden, die zich te vaak Hamlet wanen en het vrijwel nooit zijn.
Maar ditmaal wilde ik genoemden kennis met alle geweld naar Die Pfeffermühle loodsen.
‘Je kunt daar gerust heengaan’, zei ik. ‘Denk eens aan, jongen, een cabaret door een idee gedragen! Watertand je niet, oude Hegeliaan?’
Maar hij watertandde nog in het geheel niet. ‘Ik heb je critiek gelezen’, zei hij norsch. ‘Het is een combinatie van ernst en amusement, als ik wel begrepen heb. Daarvan moet ik niets hebben. Ik wil geen ernst met een amusant laagje er over heen’.
‘Pardon’, repliceerde ik, ‘Je hebt een dwaze opvatting van den ernst op de planken. Ik voor mij maak geen principieel verschil tusschen ernst en amusement, waar het de kunst betreft; alle kunst, maar speciaal de tooneelkunst. Weet je, dat Nietzsche de comedie verre boven de tragedie placht te stellen? En wel, omdat de comedie de hoogste “Lebensbejahrung” is, die dus de tragedie als ondergeschikt moment bevat. Me dunkt, die opvatting moet jou, als goed Hegeliaan, toch ook wel iets zeggen! Wil je soms, dat de ernst van den kunstenaar speciaal vervelend is? Of opdringerig propagandistisch? Of larmoyant van verteederende sentimentaliteit?
Neen, mijn waarde, er is geen andere ernst in de kunst mogelijk, of er is een kant van amusement aan; anders zouden wij niet eens luisteren of toeschouwen’.
‘Hm’, zei hij, nog weinig opgewekt, ‘ik merk wel, dat je weer een formule gevonden hebt. Alleraardigst, werkelijk aller-, alleraardigst klinkt het. Maar het zijn toch acteurs. Die huichelen alles, ernst en amusement bij elkaar. Zij trekken ernstige gezichten, omdat zij daarover later hun kinderachtige memoires kunnen schrijven, en zij zijn amusant, omdat zij een kudde willekeurlingen in een willekeurige zaal genoegen willen doen, want daarmee vleien zij hun eigen ijdelheid weer. Ik ga niet’.
Zoo is hij, deze heer, en aangezien hij lang niet dom is, is het moeilijk hem te overreden. Maar ik probeer het nog eens:
‘Wat je zegt, is in 90% van de gevallen waar, maar op dit punt zul je jezelf ook wel iets te verwijten hebben? Ben jij vrij van acteursinstincten, in den slechten zin van het woord? Bied jij je naakt aan iederen nieuwsgierige aan zonder eenige pose, zonder eenige geveinsde waardigheid en glimlachjes pour le besoin de la cause? Foei, jij bent hier de hypocriet! Neem van mij aan, dat dit cabaret een idee vertegenwoordigt. Ik vraag je immers niet aan te nemen, dat de medewerkenden vrij van ijdelheid zijn. Maar de idee, de Idee!’
Ik geloof, dat hij, toen hij dan eindelijk brommend opbelde om een plaats, alleen bezweken is voor den klank van het woord ‘idee’. Hij is immers een Hegeliaan van den ouden stempel, en bovendien is hij ook niet vrij van eenige nieuwsgierigheid.
Dien avond heb ik mij, met goedvinden van het ensemble, achter de coulissen verborgen om zijn reacties te bespionneeren. Voor de variatie verberg ik mij graag zoo nu en dan eens achter de coulissen. Ik ben dan altijd blij, dat ik zelf die zacht murmelende menschenmenigte achter een dreigend gesloten doek niet behoef te trotseeren. De gedachte alleen al, dat die massa straks gehypnotiseerd moet worden, zou mij volkomen van mijn stuk brengen. Niets heb ik in mij van den hypnotiseur. Met een zeker leedvermaak volg ik dus het gehol en geren, dat aan den eersten gongslag voorafgaat.
Natuurlijk ben ik over verschillende dingen gestruikeld, eer ik mijn goeden Hegeliaan in het vizier had; over de tralies van den ‘Hungerkünstler’, die gelukkig van een slappe, lintachtige substantie bleken te zijn, en over een pop, toebehorend aan ‘Das Grausame Weib’. Ook heb ik mijn hoofd door de ‘Kitschpostkarte’ gestoken, in de hoop, dat iemand daar een opmerking over zou maken; maar iedereen had het te druk. Ik ben toen in den fauteuil van ‘Frau X’ gaan zitten en heb mijn slachtoffer in de zaal ontdekt.
Hij zat volkomen onbewogen voor zich uit te kijken. Ik nam mij voor hem gedurende de geheele voorstelling geen moment uit het oog te verliezen.
Eenige seconden voor den eersten, fatalen gongslag vestigde zich een groote, imposante dame voor hem. Ik heb niets meer van hem kunnen waarnemen, behalve zoo nu en dan den top van zijn schedeldak. Zoo gaat het met de meeste, zelfs de exactst uitgevoerde psychologische experimenten: op het critieke moment onttrekt zich de realiteit aan onzen te beperkten blik...
Maar toch: éénmaal heb ik hem nog duidelijk gezien. Het was na het lied van den kok, den dictatorialen tyran, die den mensch dwingt te slikken, wat hij uit eigen beweging nooit zou slikken:
‘Serviert von oben frisst er 's doch!
Toen zag ik hem plotseling opstaan en als een razende applaudisseeren, met een voor hem ongewoon gebrek aan zelfbeheersching...
Na afloop trof ik hem aan den uitgang. Hij was kennelijk verbaasd mij te zien, maar hij vergat mij te vragen, wat ik daar deed en hoe ik daar kwam.
‘Wat is je opinie?’ vroeg ik.
Eenigszins afwezig keek hij mij aan.
‘Es ist eine sehr saubere Sache’, zei hij kort. ‘Adieu, ik heb haast’. Hij gaf mij een hand en verdween in het Voorhout.
Maar ik ken hem langer dan vandaag. Als hij zijn geestdrift wil verbergen, spreekt hij altijd Duitsch.
M.t.B.
Dit artikel verscheen als Dialoog om Die Pfeffermühle in De artikelen over emigrantenliteratuur 1933-1940, pagina 123.