Nescio (J.H.F. Grönloh) Dichtertje (Nijgh & Van Ditmar, Rotterdam 1933)
Albert Kuyle, Weerlicht (Paul Brand's Uitgeversbedrijf, Hilversum 1933)
Er is geen litteraire stroming geweest, of zij heeft haar uiterlijke verdwazing naast haar innerlijke waarde gehad. Een kunstenaar is nu eenmaal een wezen, dat werken moet op de grens van werkelijke biecht en comediantendom; hij is aan den eenen kant geneigd de maatstaven van het ‘publiek’ te verachten, terwijl hij aan den anderen kant voortdurend gevaar loopt, populair te worden door een bepaalde vormgeving, die datzelfde ‘publiek’ in hem waardeert, en daardoor de slaaf te worden van zijn eigen uiterlijkheid.
De Beweging van Tachtig geeft van deze twee aspecten der kunst een zeer duidelijk beeld. Zij had ongetwijfeld in het Nederland van de toenmalige domineedichters iets zeer reëels te zeggen, o.a., dat de schoonheid om haarzelfs wil niet bepaald een zonde was, waarvoor men den mensch moest waarschuwen; en zij heeft de waarheden, die zij meebracht, ook zeer helder geformuleerd. Maar daarnaast kan men de Beweging van Tachtig in een zeker stadium ook zien als een caricatuur van zichzelf; als een specimen van dwaze vormvergoding en artistieke praat, die alle contact met de bewoonde wereld langzamerhand had verloren.
Het is onjuist om die caricatuur alleen maar te beschouwen als een onschadelijk begeleidend symptoom, dat nu eenmaal alle litteraire bewegingen begeleidt; want de caricatuur speelt een veel grooter rol, dan men wel pleegt aan te nemen. Daarop moet men, wat de Beweging van Tachtig betreft, maar eens nalezen het volkomen vergeten Vincent Haman van den ‘bijwagen’ van Tachtig, Willem Paap; een boek, zoo vlijmend geestig van observatie en zoo uit de nabijheid gegrepen, dat het voor de Tachtigers in veel opzichten uiterst compromittant genoemd mag worden. Het teekent deze generatie van ‘letterkundigen’, met Van Deyssel (Vincent Haman) als centraal punt, als een troepje tamelijk belachelijke aestheten, verslaafd aan hun onnoozelen vormcultus en op jacht naar pietepeuterige verfijninkjes en goedkoop succes. Vooral de schrijver van De Heilige Tocht, de beroemde Ary Prins, komt er bij Paap heel slecht af; onder den naam Reinhold wordt hij gehekeld als de man, die een tobbe varkensbloed in zijn kamer had gehaald, om den groenigen weerschijn van de tobbe in het bloed maar precies te kunnen beschrijven, en die zijn ziel en zaligheid had verpand aan zinnen als deze: ‘Toen, gevallen de bijl, beul handenwrijven[d] in vreugd van gedane werk, de oogen in aandachtstaring blik pikken op hoofd in tobbe met water...’ Ook als men de satyre van Paap van overdrijving wil verdenken (en dat staat ieder vrij), zal men toch moeten toegeven, dat het staaltje van Prins' stijl lang niet slecht gekozen is; in Ary Prins had Paap inderdaad een auteur gevonden, die de caricatuur vertegenwoordigt van de z.g. ‘beschrijvingskunst’, want Prins meende blijkbaar, dat het verdraaien van zinnen en het concurreeren met de impressionistische schilderkunst een nieuwe roeping voor de litteratuur beteekende. Zooals Gorter door de schoone argeloosheid van zijn Mei bewijst, dat de simpele beschrijving een openbaring kan zijn voor ieder, die haar na kan voelen, zoo bewijst Ary Prins door de moeizame verbeeldingsgymnastiek van zijn Heilige Tocht, dat men met eenigen goeden wil ook zeer veel aan de goe-gemeente kan wijsmaken; want ik heb totnogtoe nooit iemand aangetroffen, die mij met de hand op het hart kon verzekeren, dat hij De Heilige Tocht van het begin tot het einde had uitgelezen, maar zeer velen, die beweerden (op zwakke of geen gronden), dat men zooiets toch wel moest respecteeren. Waarschijnlijk wordt bij zulke gelegenheden de bestede moeite ook in rekening gebracht; en zoo komt het, dat Vincent Haman, een boek van ongemeene qualiteiten (niet alleen als satyre, maar ook als psychologisch document!) nog slechts in een voorwereldlijke editie verkrijgbaar is en bijkans in geen enkele litteratuurgeschiedenis wordt genoemd, terwijl het litteraire ‘slang’ van Prins overal als bijzonder interessant en verheven wordt voorgesteld.
Het lot van Willem Paap heeft tot dusverre een andere schrijver, die men wel eens ergens vermeld vond onder den naam Nescio, gedeeld. Die naam is bijna een legende geworden, sedert bij J.H. de Bois in Haarlem in 1918 een drietal gebundelde novellen verschenen onder den titel Dichtertje, De Uitvreter, Titaantjes. Van den auteur hoorde men sindsdien niet meer. Anthonie Donker kondigde in het handboek Stroomingen en Gestalten aan, dat hij eigenlijk Nico Eisenloeffel heet, maar hij wist het blijkbaar al evenmin als vele anderen, die andere vermoedens hadden; want bij den tweeden druk ontpopt Nescio zich als J.H.F. Grönloh, waardoor hij de Eisenloeffel-hypothesen voorgoed ongeldig verklaart. 1).
Nu is deze naamquaestie bijzaak. Veel zonderlinger is, dat men over dezen merkwaardigen auteur bijna nooit iets lezenswaardigs in de desbetreffende handboeken vindt, terwijl toch zijn novellen zouden moeten gerekend worden tot het beste, wat de stijl van Tachtig heeft voortgebracht! Het is daarom niet meer dan een ‘daad van eenvoudige rechtvaardigheid’, om bij het heuglijk feit van dezen tweeden druk van het onvindbare bundeltje de aandacht te vestigen op dezen verwaarloosde. Terwijl alle mogelijke tweede- en derderangskrachten van om ende bij Tachtig nog altijd paradeeren in de historische traditie, gaat een Nescio, evenals een Willem Paap, schuil achter het getheoretiseer over vormproblemen, die hun beteekenis behoorden te verliezen, wanneer er gesproken wordt over een schrijver, die zijn beteekenis dankt aan zijn persoonlijkheid en niets anders. Immers: zou men Nescio gaan beschouwen uitsluitend van het standpunt van taal, rhythme etc. etc., dan zou men hem moeten indeelen bij al die ijverige naturalisten, die ‘hatti’ schreven in plaats van ‘had hij’ en zelfs ‘verachttenem’ voor ‘verachtte hem’ (alsof men die twee t's wél hoorde in de spreektaal!); men zou hem, om de formeele eigenaardigheden van zijn stijl, moeten onderbrengen bij een groep met wie hij niets dan uiterlijkheden gemeen heeft. En men heeft dat, zooals blijkt uit de onbekendheid van zijn werk, ook doorgaans gedaan; Nescio verdween bij de zoovelen, die al dan niet verdienstelijke novellen in naturalistenstijl hadden gebrouwen.
Welk een volstrekte miskenning der waarden! Als er één Nederlandsch auteur is, die essentieel geen naturalist is, dan is het Nescio; men behoeft maar even den humor van zijn stijl te ondergaan om te begrijpen, dat niets hem verder lag dan het uitvoerig en conscientieus refereren van uiterlijke details. Het naturalistisch stijlprocédé heeft Nescio slechts als middel gediend, waar het voor anderen doel was; dat is het groote verschil tussen zijn werk en dat van de menschen der pure beschrijving om de beschrijving. In zijn drie novellen treft juist de aristocratische beperking van de beschrijving; zij doet alleen dienst om het treffende en ter-zake-dienende naar voren te brengen, al het andere laat zij liggen. Inzet van Nescio's werk is niet de uitwendige schil van menschen en dingen, maar hun verborgen ziel; men vindt bij hem niet de oppervlakkige waarneming van den naturalistischen auteur, die meent uit een mozaïek van observaties een geheel te kunnen samenstellen; Nescio laat zich zelfs niet imponeeren door de schilderseffecten, waarop hij zich overigens uitnemend verstaat. Zijn personages zijn gezien vanuit het standpunt van iemand, die zelf oordeelt, met veel humor en zonder gemoraliseer, maar desalniettemin oordeelt; dit in tegenstelling tot de naturalisten, die zich lieten voortdrijven op den stroom der ongetelde impressies. Nescio's ‘uitvreter’, evengoed als zijn onvergetelijke schilder Bavinck, die de zon in een hoedendoos wilde opsluiten, als de kunstprots Hoyer, als de zwak-romantische, snel uitgedoofde aestheet Bekker zijn niet alleen ‘typen’, zooals de naturalisten er bij dozijnen hebben gegeven; zij representeeren tevens een wereldbeschouwing, die oordeelt over den artiest, oordeelt over den arrivé, oordeelt over de verhouding van het maatschappelijke en onmaatschappelijke. Ik zeg niet, dat Nescio deze wereldbeschouwing in den vorm van een philosophie voordraagt; neen, hij suggereert haar dwars door zijn figuren heen, hij bewijst ons, dat hij een net van maatschappelijke en aesthetische vooroordeelen heeft verscheurd, eer hij de menschen kon creëren, die in zijn novellen zoo compleet voor ons leven. In het bestaan van den Uitvreter, het wezen op de grens van philosophenwijsheid en vagebondenmoraal, ervaart men iets van de doelloosheid van het in doelbewustheid versleten leven van den gemiddelden mensch, maar tevens - en hier is de humor gids naar de wijsheid! - het doellooze van het in doelloosheid doorgebrachte slenterleven, zooals de bohémien het wil. Er is genie in dit verhaal juist omdat het geen propaganda maakt, noch voor den socialen, noch voor den onsocialen mensch. Het is geen ‘aanklacht’, al spot het met veel en al spaart het geen heilige huisjes, en het is evenmin een verheerlijking van den vagebond, al heeft de schrijver onverholen plezier in de onmaatschappelijke gesties van zijn Japi, wiens wonderlijke en volmaakt doellooze reis naar Friesland nooit werd opgehelderd. Humor en tragiek zijn bij Nescio twee kanten van dezelfde zaak; dat blijkt het duidelijkst uit zijn eerste novelle, Dichtertje, waarin het tragische van het geval onverhulder aan den dag komt dan in de beide andere novellen, maar nooit zoo, dat de lezer den humor laat varen. Nescio beduidt ons, dat het van ons standpunt afhankelijk is, of wij een geval tragisch dan wel humoristisch zien; de tragiek van het dichtertje, dat anders is dan andere menschen en leven wil zooals zij niet leven, mag voor het dichtertje zelf den ondergang beteekenen, voor den ‘God van Nederland’, die zooveel van die gevalletjes te behandelen krijgt, is het niet meer dan een incident. Voor beide standpunten heeft Nescio gevoel: dat is het kenmerkende van zijn stijl.
In deze houding tegenover het leven zoek ik ook één van de voornaamste redenen van Nescio's impopulariteit bij de officieele kunstenaars. Hij heeft te duidelijk laten doorschemeren, dat hij het type van den ‘artiest’ doorzag. Zijn dichtertje heeft werkelijk wel talent, al is het dan misschien niet extra veel, maar hij is daarom niet minder een gewoon mannetje. Zijn Bavinck, de dolle, dazende rasschilder, komt in een gesticht voor zenuwpatiënten terecht. Dat is het lot van de ‘titaantjes’, die God willen verbeteren. ‘Af en toe glimlacht God even om de gewichtige heeren, die denken dat ze heel wat beteekenen. Nieuwe Titaantjes zijn al weer bezig kleine rotsblokjes op te stapelen om 'm van z'n verhevenheid te storten en dan de wereld eens naar hun zin in te richten...’
De bundel van Nescio is een boek voor ‘allen en niemand’. Het is een Tachtigersboek, maar van binnen uit gezien en daarom boven Tachtig uit gekomen. Het geeft, in een milieu van Tachtigerswoorden, den mensch als een wezen, waarom men kan huilen, maar met evenveel recht glimlachen.
De enige directe overeenkomst tussen Nescio en Albert Kuyle is misschien alleen het feit, dat zij beiden onder pseudoniem gepubliceerd hebben. Zelfs de humor, die in beider werk voorkomt, is van zoo verschillend gehalte, dat men beide genres onmogelijk op één lijn kan stellen; bij Nescio is de humor een bewijs van levenservaring, bij Kuyle is zij hoogstens amusante speelschheid oftewel ‘betere grapjasserij’[.] De humor van Kuyle is het product van een schooljongensachtige mentaliteit, die hem overigens lang niet onaardig staat; het is de humor van den ‘buitenkant’, zooals die van Nescio een humor is van den ‘binnenkant’. In zijn soort is die van Kuyle zeer waardeerbaar: hij kan een aangename short story schrijven, gecomponeerd uit vaardige woordtechniek, gevoel voor de komische situaties en een flinke portie sentimentaliteit.
Tussen de roomsch-katholieke schrijvers van zijn generatie neemt Kuyle een eigen plaats in. Hij heeft niets van het scholastische type, dat Anton van Duinkerken vertegenwoordigt, want op diens redeneerkunst verstaat hij zich niet; zijn polemieken in De Gemeenschap zijn van de baldadige soort en zij richten zich bij voorkeur tegen zijn eigen geloofsgenooten[.] Ook met het aesthetische type, waarvan Jan Engelman een voorbeeld is, heeft hij eigenlijk weinig gemeen. Kuyle is roomsch-katholiek, omdat hij het nu eenmaal is; men krijgt den indruk, dat hij daarvan verder ook geen rekenschap wil afleggen, maar dat hij het niet op prijs stelt, als men zijn katholiciteit in twijfel trekt. Daarbij moet men zich dus maar neerleggen, en waarom ook niet! Het talent van Kuyle schijnt zich meer en meer in de richting van de vlotte vertelling te bewegen; veel inhoud moet men er niet in zoeken, op een daverende banaliteit zoo nu en dan moet men altijd voorbereid zijn, en psychologie is een woord, dat Kuyle wel met afgrijzen zal vervullen. Hij mag graag schrijven over vlotte jongens en lieve meisjes, over den Amerikaanse boffer Sjooks, en over Chris, die voor zijn trouwen naar Rome ging; aan zijn toon merkt men, wanneer hij zelf een traan heeft weggepinkt. Er schuilt iets van de geboren prozaïst in Kuyle, maar het zij met permissie gezegd, ook iets van den vlotten kroegbaas; welke neiging het in hem winnen zal, zou ik niet durven voorspellen. In zijn beste oogenblikken is hij charmant, in zijn slechtste vulgair. Als een van zijn helden, Jerry de uitvinder, heeft hij een voorliefde voor semi-soft boorden, die drijven en onbrandbaar zijn, d.w.z. voor situaties, waarvan de romantische sfeer of het anecdotisch geval het hoofdelement uitmaakt, zoodat hij er zich zonder veel psychologische verantwoording uit kan redden.
Men moet goede vertellers apprecieeren, omdat er zooveel slechte vertellers zijn. Daarmee is eigenlijk het diepzinnigste gezegd, wat ik over Albert Kuyle ten beste zou kunnen geven.
Menno ter Braak
1) Tevoren had hij in de N.R.C. in een ingezonden stuk zijn pseudoniem opgeheven.
Dit artikel verscheen als De ‘binnenkant’ van Tachtig in Verzameld Werk, deel 5, pagina 26.