De Pickwick-club
Johan de Meesters bewerking van Dickens' ‘Pickwick Papers’
Residentie Tooneel
Dickens' ‘Pickwick Papers’ heeft den schrijver nu ongeveer 100 jaar geleden den weg tot den roem gebaand. Het boek, dat in afleveringen verscheen, is zijn eerste groote werk en draagt (gelukkig!) duidelijk de sporen van zijn improvisatorische compositie; het is eigenlijk geen roman, maar een serie schetsen, geconcentreerd om den heer Pickwick en zijn club, die langzamerhand min of meer overloopen in een roman (Pickwicks proces wegens verbreking van trouwbelofte tegen juffrouw Bardell), zonder dat echter het improvisatorische karakter verloren gaat. Het boek heeft alle frischheid van een jeugdwerk, maar het legt tevens den grondslag voor Dickens' latere werken; het vertoont reeds het bekende mengsel van menschenkennis en sentimenteele romantiek, dat zoo typeerend is voor Dickens' stijl. De hoofdpersoon, de heer Pickwick, is een figuur op de grens van die beide werelden, omdat, zooals ik vroeger al eens schreef, zijn ideale deugdzaamheid (romantiek!) zichtbaar gevoed wordt door zijn diners om van te watertanden; het oude Engeland van punch en knappende haardvuren is de sterkste tegenmelodie in zijn brave, dikke, moreele persoonlijkheid. Als hij een Don Quichote der deugdzaamheid is, dan toch een zeer gematigde; Pickwick bokst zoo noodig voor zijn ideaal, maar hij laat zich bij voorkeur toch tot bedaren brengen door zijn juridischen adviseur Perker. Een soortgelijk mengsel is zijn bediende Samuel Weller, zijn Sancho, die even impulsief is, maar toch een ideale kleinburger, die zijn leven eindigen zal als een voorbeeldig echtgenoot, gelijk zijn meester hetzelfde zal doen als een voorbeeldig vrijgezel. Er komen in dit boek griezelige scènes voor, er komt zelfs een afschuwelijke schuldgevangenis in voor; maar hoewel Pickwick snel ontroerd is en goedgeefsch voor de armen en zelfs voor de schurken (bijv. Alfred Jingle, den oplichter), blijft hij in laatste instantie door een ondoordringbaren glazen wand gescheiden van de afgronden des levens. Dat is
kenmerkend voor den humorist Dickens en kenmerkend voor de humoristische manier om de wereld te bekijken in het algemeen. Deze humor (deugdzaam idealisme en practische hulpvaardigheid, gebaseerd op menschenkennis, vereenigend) is in da 19e eeuw diep doorgedrongen in de psyche van het Engelsche volk; en in zooverre kan men zeggen, dat Pickwick een voorganger is geweest en een symbool is geworden.
In ieder geval is ‘The Pickwick Papers'’, hoe geïmproviseerd in elkaar gezet ook, een van de kostelijkste boeken, die men zich in het genre voor kan stellen. Maar hoe het te bewerken voor het tooneel? Het is een uiterst riskante onderneming, want het ontbreken van een samenbindende dramatische intrige maakt, dat men ook van een dramatisch conflict niet kan spreken. Wel is er de intrige ‘Bardell contra Pickwick’, maar die komt pas veel later naar voren en wordt ook dan nog oversponnen door een web van anecdotische verhalen, die allen op zich zelf zeker zoo belangrijk zijn als de historie van de gebroken trouwbelofte. Men zou nu wellicht een oplossing kunnen vinden, door de idee van de club in het middelpunt van de handeling te plaatsen; want met Pickwick en Sam Weller zijn de discipelen Tupman, Winkle en Snodgrass ieder voor zich een ‘mikrokosmos’, zooals Dickens door het verschillend karakter van hun respectievelijke avonturen ook zeer duidelijk laat zien. Johan de Meester heeft dat echter niet gedaan en er zich toe bepaald, om de zaak Bardell contra Pickwick een aantal willekeurige scènes te groeperen, waarin de lotgevallen der clubleden slechts zeer terloops worden aangeraakt en hun karaktereigenschappen ook niet verder worden uitgewerkt. Een rhapsodie als deze geeft dan ook wel even een indruk van sommige anecdotische kanten, maar niet van de ‘idee’ van het boek, dat trouwens een mer à boire is; men denke slechts aan den overheerlijken koetsier Weller Sr., den tranenplengenden hypocriet Trotter, den rumdrinkenden christen Stiggins en zoovele anderen, die De Meester niet in zijn bewerking heeft kunnen opnemen. De vraag om volledigheid zou echter een onredelijke eisch zijn en zeker ook niet gesteld worden, als de dramatiseering meer was dan een toevallige bloemlezing.
Behalve Pickwick en Weller Jr., komt in deze bewerking de Schoelje Alfred Jingle op de proppen, wiens schaking van de oude jongejuffrouw Rachael Wardle een der belanggrijkste scènes is. Later zien wij Jingle dan weer in berooiden staat in de Fleet-gevangenis terug, waar Pickwick hem vergiffenis schenkt; dat kan men echter slechts begrijpen, als men weet, dat Jingle Pickwick vele poetsen gebakken heeft (die niet in de bewerking voorkomen). Ook de milieu-schildering en de typeering der ondergeschikte personages, die zoo belangrijk zijn voor den vertelier Dickens, kunnen in een tooneelbewerking als deze niet voldoende tot hun recht komen.
* * *
Men zal er dus goed aan doen, het geheel te beschouwen als zeer vroolijk en zeer onschuldig vermaak, gedistilleerd uit, maar niet te vereenzelvigen met ‘The Pickwick Papers’ van Charles Dickens. Een echte ‘familievoorstelling’, waarbij veel gelachen kan worden om de grappige situaties, die ook op de planken iets van den geest van Dickens weten over te brengen, zij het dan fragmentarisch. Een voorstelling met veel leven en kleur, en met alleraardigste decors, onder regie van den bewerker, aan wiens talenten als regisseur men meer geloof kan hechten dan aan zijn Pickwick-conceptie. Bovendien speelt De Meester zelf Alfred Jingle op een manier, die men aanvechtbaar kan achten, maar die zeker den mephisto-kant van de figuur origineel belicht; aangezien Jingle een echt Dickens-mengsel van observatie en onmogelijkheid is, is de rol niet gemakkelijk te spelen, maar De Meester geeft er een zeer persoonlijke versie van. Adolphe Engers speelt een goedhartigen Pickwick, die wel wat al te veel achter de tafereelen verdwijnt: maar voor zoover hij hier de kans krijgt aan Pickwick recht te doen wedervaren, doet hij het. Een van de beste creaties lijkt mij Paul Steenbergens Sam Weller, die werkelijk al het ongegêneerde en toegewijde in zijn persoon vereenigt; een nieuw facet van het talent van dezen knappen acteur!
De discipelen-clubleden, vluchtig aangeduid, hebben niet veel te doen; alleen Tupman, de verliefde, die door Evert Burema met alle rondheid en smeuigheid wordt gespeeld, komt in de scène met miss Wardle (Tine Opscholtens) duidelijker uit. Winkle (Bob Oosthoek) wordt even als pseudo-jager onthuld en nog eens als getuige gedagvaard, Snodgrass (ook in het boek trouwens de minst belangrijke) blijft geheel op den achtergrond (Maarten Kapteyn); hetzelfde geldt voor den jovialen Wardle, den gullen gastheer van Dingley Dell (Piet Bron). In de amusant gegeven rechtbankscène heeft vooral Dirk Verbeek gelegenheid om een poenigen mr Dodson te spelen, die van zijn pleidooi een meesterstukje van advocaten-pathetiek maakt; ook Jan C. de Vos als Perker is heel aardig. De Fleet, met een suggestief decor, pakt toch niet zoo als de rechtzaal, want De Meester heeft hier te veel motieven uit het boek op elkaar gehoopt om nog tijd over te houden voor de Fleet zelf. Het vroolijke tafereeltje met de diligence en het herbergvertier is dan heel wat aannemelijker.
Ik zou nog talrijke namen kunnen noemen: Emmy Meunier en Annie van Duyn als Emily en Arabellla Wardle, Mimi Boesnach als Wellers ‘vlam’ Mary, Joekie Broedelet als de oude mevrouw Wardle; Kees Schouten als den dikken jongen, Christine van Meeteren als mej. Bardell; hierbij zal ik het laten, want er is door allen met animo gespeeld en tenslotte zelfs gezongen. En dat voor een stampvollen schouwburg, die er blijken van gaf zich goed te amuseeren
M.t.B.