De Spaansche gebroeders
Tooneelspel van Gerard Walschap
Amsterdamsche Tooneelvereeniging
Wanneer het hier een zooveelsterangsauteurtje uit Dendermonde, schrijvend voor Vlaamsche dilettantenclubjes betrof, zouden wij over het pijnlijke geval van ‘De Spaansche Gebroeders’ maar het best kunnen zwijgen, of er den inhoud van na vertellen (dat is op zichzelf al genoeg). Maar het betreft hier den bekenden romancier Gerard Walschap, die boeken als ‘Adelaïde’ en ‘Celibaat’ op zijn naam heeft staan, die meermalen getoond heeft een zeer scherpe psychologische intuïtie te bezitten en daarom moeten wij dit geval helaas even au sérieux nemen. Gerard Walschap heeft zich met dit stuk immers zoodanig geblameerd, dat men geneigd zou zijn aan een vergissing of een mystificatie te gelooven; hij heeft de verscheurdheid van het hedendaagsche Spanje als 'n bovenpartijdig pacifist willen uitbeelden en hij is met een vaart terecht gekomen in het ergste drakenmoeras, dat men zich maar voorstellen kan.
Zelfs wanneer men zich herinnert, dat in zijn laatsten roman ‘Een mensch van Goeden Wil’ bedenkelijke symptomen van onoprechte halfzachtheid waren te bespeuren, zelfs dan kan men nog nauwelijks gelooven, dat het met Walschap zoover moest komen. Voor dit stuk zijn geen verontschuldigingen aan te voeren; men kan het niet eens naïef noemen. In het aangezicht van het vreeselijke drama, dat zich in Spanje afspeelt, is dit schijnbaar zoo verheven en schijnbaar zoo ‘algemeen-menschelijke’, maar in werkelijkheid rhetorische, vooze en papperige gedaas, zonder eenige menschenkennis, niet veel minder dan een blasphemie. De twee broers, die zoogenaamd in Spanje thuishooren, maar die voor de onpartijdigheid op niets anders zijn afgestemd dan op de goede bedoelingen van Walschap; de moeder, die staat te preeken over de moederliefde, dat men er onpasselijk van wordt; de voedster, die met een valies gewapend door de vuurlijn dwaalt; de officieren, de soldaten, de heele rommel van levende en doode requisieten, het is één aanfluiting van de werkelijkheid.
Het naarst is eigenlijk nog de bovenpartijdigheid van den auteur. Die linkschen, die geen linkschen, en die rechtschen, die geen rechtschen zijn, die vrouwen, die zoo verstandig zijn, die soldaten, die ook al zoo fijn voelen op het juiste moment, zij kunnen voor mijn part allen regelrecht naar Walschaps pacifistenparadijs verhuizen. Dat de broers op het einde, gelijk de gebroeders Van Bommel, ‘door een kogel uit één slang’ worden ‘doorboord’ is bepaald een schitterend effect, waarmee men graag genoegen neemt, omdat het gedaas dan ten minste uit is.
En dit had, als ik goed begrepen heb, een aanklacht tegen den oorlog en de verpolitiekte leuzen moeten worden? Welnu, men maakt geen aanklachten uit karton, en geen drama uit drakenbloed!
* * *
Over de opvoering kan ik ditmaal kort zijn. Het groote probleem is hier, waarom men in vredesnaam (ja, wèl in vredes naam!) dit stuk op het repertoire heeft genomen; het lijkt op een abdicatie van het regisseursverstand. Wat Defresne er van maakte, is als reddingswerk of anders gezegd tooneelphilantropie nog tamelijk te waardeeren. Zoo was ook de lamentabele moedergestalte van Loudi Nijhoff nog vrij dragelijk geworden, zoo waren de broers Alonso en Carlos (Jacques Snoek en Frits van Dijk) in het eerste bedrijf nog aan te hooren en te zien; maar hoe verder het kwam, hoe dwazer hun rollen en hoe hulpeloozer hun luidruchtigheid. Van Ben Groenier kregen wij een verbeten luitenant te zien, die in een ander verband een succes had kunnen zijn; Aaf Bouber maakte nog wel iets van de goede Concepcion, en ook in het bijwerk van Paul Storm, Jacques de Haas, Herman Haye, Bob de Lange e.a. was een en ander te prijzen. Maar waarom uitweiden over een bij voorbaat verloren zaak? Al was de vertooning nog tienmaal beter geweest, van deze ‘Spaansche Gebroeders’ zonder Spanje maakt men hoogstens ‘De Twee Weezen’....
M.t.B.