Uitvaart
‘Outward Bound’ van Sutton Vane
Hofstadtooneel
De wederopvoering van ‘Uitvaart’, een stuk van Sutton Vane, dat een aantal jaren geleden bijzonder de aandacht trok, stond voor mij gelijk met een noviteit, want ik heb de vroegere opvoering niet gezien en het stuk was mij onbekend. Maar wijlen Henri Borel heeft er met zeer groote waardeering over geschreven en ook gezocht naar een interpretatie van deze ‘legende van den dood’ volgens de inzichten der theosophie. Het schip toch, waarop zich de personnages hier bevinden, is de overgang naar het land, dat hemel en hel tegelijk is; de passagiers zijn dus, zonder het aanvankelijk te weten, dooden; zij zijn op een of andere manier uit het leven gevallen en bevinden zich nu in een overgangstoestand, ‘op reis’; het eerste teeken van de geaardheid van het schip is, dat de klassen-onderscheiding er ontbreekt; de gelijkheid der zielen voor God heeft de plaats ingenomen van de verschillen tusschen rangen en standen, die op aarde van zooveel gewicht waren.
Men kan nu het geheele stuk beschouwen als een legende, een sprookje, gebaseerd op de oeroude verhalen van den overgang van leven naar dood, die door de Grieken gesymboliseerd werd in de veerboot van Charon over de rivier de Styx (de steward van Sutton Vane zou dan een aanzienlijk gemoderniseerde Charon
kunnen voorstellen). Borel echter, die deskundiger was dan ik, vindt de theosophische wet van het Karma hier verbeeld.
‘Volgens de theosofische opvatting, schrijft hij, is het menschen-bestaan niet beperkt tot één leven, maar tot meer dan één, door de Wet van Karma (oorzaak en gevolg) en Reïncarnatie. De dooden leven na hun z.g. dood nog precies met dezelfde karaktereigenschappen, neigingen enz., voort als tijdens hun aardsche bestaan, alleen zonder stoffelijk lichaam. Vandaar, dat ze eerst langzaam tot het besef komen “dood” te zijn. Zij komen niet linea recta voorgoed in Hemel of Hel, met een God of Duivel, maar ieder krijgt den Hemel of de Hel door te maken, die hij zelf, door zijn daden en gedachten voor zich geschapen heeft. De Hemel of de Hel zijn ook geen bepaalde plaatsen, maar bewustheidstoestanden, op een onstoffelijk of althans zéér ijl stoffelijk gebied, dat niet op zekere, verre afstanden plaatselijk ligt, maar als 't ware door het stoffelijke heen. Voor ieder komt de “afrekening”, de “ondervraging”, d.w.z. het onvermijdelijke resultaat van zijn Karma, van zijn gedachten en daden in het vorige en vorige levens. Vandaar, dat de symbolische figuur van den Ondervrager in het stuk niet te misleiden is en alle gedachten en daden van de dooden kent.
De drinker drinkt nog, de zakenman tobt nog over zaken, de trotsche lady is nog trotsch na den dood, zij zijn natuurlijk in gedachten en neigingen nog dezelfden. Dit is zeer juist van Sutton Vane gezien. Maar nu komt voor al die dooden de groote afrekening, het onvermijdelijke gevolg, van hun daden en gedachten, dat hun verdere leven zal bepalen, volgens een onvermijdelijke wet, die van Karma.’
Wanneer men aanneemt (wat zonder twijfel juist zal zijn), dat het stuk van Sutton Vane door theosophische ideeën is beïnvloed, dan moet men, als niet-theosoof zich in de eerste plaats afvragen, in hoeverre de schrijver er in geslaagd is, zijn verbeelding vrij te houden van opzettelijke symboliek en getheoretiseer, die voor den niet-theosoof ongenietbaar zijn. Men kan daar dan op antwoorden, dat de twee eerste bedrijven voor ieder toeschouwer, of hij nu iets voelt voor de theosophie of niet, volkomen aanvaardbaar zijn als beeld, als ‘legende’, terwijl het derde bedrijf plotseling afzakt in een soort Zondagsschoolvergeldingstheorie, waaraan de artistieke inspiratie der twee eerste acten vrijwel geheel ontbreekt. In die twee eerste acten heerscht werkelijk een sfeer van beklemming, van onzekerheid van verlammende angst soms, afgewisseld (typisch Engelsch) met geenszins onamusanten humor; een sfeer, die evenmin blasphemisch mag heeten als de Godsvoorstelling in ‘Green Pastures’, die ons geen theorie over den dood opdringt, maar ons simpelweg verplaatst op een legendarische boot van den ‘overgang’.
Die ‘overgang’ tusschen leven en dood is hier geen quaestie van weten, maar van beeldend suggereeren, en Sutton Vane weet dat dikwijls knap te doen. De theosoof mag dien ‘overgang’ als een begrip beschouwen en ik kan er niets dan een angelsaksische mythe in zien; maar hoofdzaak is, dat de verbeelding hier overheerscht. De wijze, waarop de verschillende passagiers (de alcoholist, de dominee, de dame, de zakenman, de vrouw uit het volk en de zelfmoordenaars) zich aan boord tot elkaar en tot het gemeenschappelijk mysterie verhouden, getuigt van veel talent voor tooneelsfeer en dialoog bij den auteur; de spanning weet hij voortdurend vol te houden en zelfs op te voeren, met middelen, die een schrijver van een detectivestory hem soms zou kunnen benijden. Dan komt helaas een derde bedrijf als spelbreker; nauwelijks heeft de Ondervrager voet aan boord gezet, of de sfeer is weg en het lesje komt er voor in de plaats. Ik permitteer mij, tot nader order, een minder familjare, minder Engelsche voorstelling van een laatste afrekening dan die van Sutton Vane, als ik mij althans iets zou willen voorstellen. Dat tenslotte van het paar, dat zich door gas van het leven heeft willen berooven, de man nog uit het ‘grensgebied’ in het leven terugkeert, terwijl de vrouw in de eeuwigheid van het schip achterblijft, is een thema, dat sterk herinnert aan ‘De Vertraagde Film’ van Herman Teirlinck; maar het is hier zeker geen climax, en voor hen, die de symboliek niet letterlijk kunnen opvatten, bovendien een tamelijk overbodige complicatie. De schrijver wil er natuurlijk mee aangeven, dat de tijd van het gebeuren evengoed 1 seconde kan zijn geweest als een avond tooneel, maar dat had men, met eenige scherpzinnigheid, zelf al wel vermoed.
* * *
Men zal het stuk dus moeten nemen om de twee eerste bedrijven, die in de opvoering van het Hofstadtooneel ook uitstekend tot hun recht komen. Zeer suggestief was de inzet, die ondersteund werd door het decor van Karel Brückman met het onheilspellende donkere rood van de kussens en het onzekere blauw van den vroegen morgen daarachter; en dit niveau bleef tot en met de tweede acte behouden. Anton Roemer heeft volkomen de mysterieuze aanwezigheid van den steward; Cor van der Lugt Melsert is voortreffelijk door soberheid als de alcoholist Tom Prior, Fie Carelsen zeer verdienstelijk als de pretentieuze dame, Ed. Palmers beminnelijk als dominee, Piet Bron arrogant en zelfverzekerd als de zakenman Lingley, Enny Heymans-Snijders sympathiek als juffrouw Midget. Ook Theo Frenkel en Annie van Ees, hoewel niet met de dankbaarste rollen voorzien, kwijten zich goed van het paar Henry-Ann, althans in de eerste bedrijven, want van het derde kunnen zij niet veel terecht brengen. Daar heeft Ludzer Eringa de penibele rol van den ouden neger te spelen, die (om theosophische redenen?) samenvalt met Rev. Frank Thomson; maar al had men hem uitgedost als Sinterklaas, hij had van deze functie niet veel meer kunnen maken dan hij nu deed in gekleede jas; het stuk had uit behooren te zijn voor zijn optreden.
Resumeerend: ‘Uitvaart’ heeft door zijn twee eerste acten zeker de verwachtingen der talrijke bezoekers van deze door onze courant gepatroniseerde voorstelling niet teleurgesteld. Vermoedelijk heeft het warm applaus na afloop dus ook in de eerste plaats die twee bedrijven gegolden.
M.t.B.