De opvoering een groot succes.
Deze opvoering in het ‘Circus’ Carré heeft niet alleen het bewijs geleverd, dat ‘Liluli’, ondanks de vrij ingewikkelde symboliek, een zeer speelbaar stuk is, maar ook alle lustrumspelen, die ik tot dusverre gezien heb, verre in belangrijkheid overtroffen. En waarom? In de eerste plaats, omdat er reden voor was dit stuk te laten spelen door studenten; omdat de opzet critisch is, en als zoodanig de houding van den student tegenover de maatschappij het best representeert; omdat Romain Rolland in dit genre toch eenige klassen hooger staat dan b.v. M.H.K. Franken met zijn ‘D 16 M M’, dat de Delftsche studenten hebben opgevoerd. Deze symboliek blijkt vooral door den humor van den schrijver in staat weerklank te vinden bij het publiek; die humor wordt niet op een willekeurig punt stop gezet om plaats te maken voor een of andere daverende preek, maar consequent doorgetrokken tot het laatst toe. Ik moet ook hier nog eens lof toezwaaien aan de uitstekende Nederlandsche bewerking, die groot aandeel heeft gehad in het welslagen van deze voorstelling; men betreurde het, dat nog een en ander verloren ging door de akoustiek, maar wat overkwam, was raak. Ook het veranderde slot met den luchtaanval en den epiloog van Jan Klaassen blijkt een knappe vondst, al was deze Jan Klaassen hier nog niet zoo best op dreef. Het moet zeer gewaardeerd worden, dat er in onze studentenmaatschappij durf genoeg bestaan heeft om ‘Liluli’ niet te gaan ‘verzachten’ of door concessies aan de moeder der porceleinkast anderszins te verminken; het stuk is in zijn gansche felle hekeling vertoond, zooals men dat aan Romain Rolland verplicht was. Zelfs de professoren werden hier niet gespaard, en verder kon ongeveer iedere autoriteit in de met vele autoriteiten bezette zaal zich wel iets denken bij wat op het tooneel gezegd werd, de journalisten incluis..
Men maakt van dilettanten nooit complete acteurs, en dus ook ditmaal geschiedde dat wonder niet. Maar ik heb er niet om getreurd. Wat men voelde was, dat dit tooneelspelen weer zin had, omdat het niet tot leege routine was verstard, maar voortkwam uit de problemen van het studentenleven zelf; waarbij vooral de humor de noodige relativeering van de probleemstelling uitstekend bezorgde.
De regie van Abraham van der Vies, die bizonder goed harmonieerde met de décors, costumes en requisieten van Gerard Hordijk, kon men hier, evenals in een zoo totaal anders geaarde opvoering als die van ‘Lucifer’ door de V.C.S.B., weer grif bewonderen om de levendige fantasie, die toch nergens in vulgaire tentoonstelling van massa-effecten overging. Integendeel: ieder afzonderlijk motief, dat Rolland losmaakt uit zijn verbeelding, werd zeer individueel en verrassend naar voren gebracht, tegen den achtergrond van een suggestief rotslandschap, dat echter onwerkelijk was gehouden. Hoe knap en overtuigend was b.v. de zware Man zonder Hoofd, het ontzielde Leven! of de optocht der gewapenden onder de zweep van Vrijheid en Gelijkheid! of het optreden der diplomaten, der demonen! Van der Vies heeft van deze regieproef, die hooge eischen stelt, alle eer, al komt ook de persoonlijke en bij het tooneel zeer wel aangepaste schilderkunstige verfijning van Hordijk daarvan een belangrijke portie toe. De muziek van Hans Brandts Buys sloot zich bij een en ander heel goed aan; zij was geen overbodige luxe, maar werkelijke ondersteuning van het dramatisch gebeuren. Er waren natuurlijk zwakkere scènes naast sterkere, er ging, zooals reeds gezegd, nogal wat verloren van den tekst; maar het geheel was een belangrijk tooneelevenement, en een waardige bekroning van veel individueel en collectief werk. Herhaaldelijk heeft spontaan applaus dan ook de voorstelling onderbroken.
Het programma heeft bescheidenlijk zoowel de Nederlandsche tekstbewerkers als ook de namen der spelers verzwegen. Ik wil mij aan die tendentie houden en dus niet te uitvoerig ingaan op wat in dit geval door individuen werd gepresteerd. Een uitzondering maak ik voor enkele rollen. De Liluli van deze opvoering was een bekoorlijke verschijning, hoewel niet in ieder opzicht ideaal te noemen, want met name iets te ‘lief’ en te weinig ‘duivelsch’; maar overigens zeer verdienstelijk en bij momenten zelfs meer dan dat. Ook de Jan Klaassen, die de spectatoriale en commentaar gevende figuur van het stuk is, was wat ongelijk, maar hij kweet zich met veel ambitie van zijn moeilijke functie; het meest kwam hij los in de scène met de Waarheid, die hier ook voortreffelijk spel te zien gaf. Altair, de idealistische jongeling op zoek naar Liluli, was als type uitstekend, maar in zijn spel vaak nog te aarzelend.
De Nederlandsche bewerking heeft den God van het origineel in een Duivel veranderd.... hetgeen op hetzelfde neer bleek te komen, wat het effect betreft. Deze ‘duivel’ was een der gaafste vertolkingen van den avond in zijn uitverkoopsspeech en zijn aanprijzing van de waarheid voor volksgebruik in den oorlog. Ook de redenaar Polonius, de verpersoonlijkte speculatie op de drogreden toekomst, ware moeilijk te overtreffen. Zoo zou men door kunnen gaan met detailleeren, maar ik volsta liever met deze slotconclusie: de Amsterdamsche studenten hebben de opvoerbaarheid van ‘Liluli’ bewezen en aan het critisch idealisme van Romain Rolland alle relief gegeven, waarop het aanspraak kon maken.
M.t.B.