Kurhaus-cabaret
Het slotprogramma
Op ongeveer den eersten onberispelijken zomeravond van dit seizoen heeft Louis Davids het slotprogramma van zijn cabaret moeten aankondigen; het is tragisch, maar het bewijst voor de zooveelste maal, dat men zich van den zomer niet te veel moet voorstellen. En hoewel het nu de eerste onberispelijke zomeravond was, was het toch stevig vol in het pagode-etablissement; de cliënten van Davids laten zich zelfs door een onverwachte meteorologische gebeurtenis niet wegslaan. Het wordt een beetje vervelend, steeds weer te herhalen, dat de leider van het cabaret ook nu weer in den besten vorm was, maar toch is dat de juiste formule. Een van de geheimen van Davids' magie is zijn onuitputtelijke opdreef-zijn, zooals een van de geheimen zijner poëzie is, dat uit hetzelfde thema altijd nieuwe en genietbare varianten ontbloeien. Het is een raar beroep om je brood mee te verdienen, zooals de man in quaestie zelf pleegt op te merken; maar hij doet het met onverbeterlijke geestdrift en staat in originaliteit ongeslagen tusschen zijn confraters, evenals het fraaie gebouwtje, waarin hij dit brood verdient. Gisteren was het vooral het uitstekende drie-steden-lied, waaraan men maximaal plezier mocht beleven. Den Haag is van de drie verreweg het beste (de dagelijksche inspiratie was duidelijk merkbaar), en men kan als Hagenaar met eenige scepsis ten opzichte van verschillende Haagsche ritueelen (de Witte inbegrepen) zijn hart ophalen. Ook de limericks, uit het vorige programma overgewaaid, zijn du meilleur Davids en benaderen soms de Filter-poëzie van Du Perron uit ‘Mikrochaos’.
Van het programma noem ik verder in de eerste plaats de onverwachte verschijning Martie Verdenius: een Hollandsch meisje zonder den gewonen zoeten cabaret-glimlach, spichtig en onhandig, maar veelbelovend; meestal kan men dat van de debutanten in het Kurhaus-Cabaret niet zeggen. Het lijkt mij dan ook een fout in de volgorde van het programma, dat men mej. Verdenius de spits laat afbijten en de laatkomers met hun bekende geschuifel opvangen; zou men dit nuttige werk ditmaal niet kunnen overlaten aan de danseres Nita Rogee, die wij verder (figuurlijk) met den mantel der liefde willen bedekken? Mej. Verdenius ‘draagt hare eigen werken voor’, d.w.z. zij geeft een paar liedjes ten beste, die de verdienste hebben af te wijken van het levenslied-genre; haar hekeling van de ‘psychologie-psychose’ is werkelijk alleraardigst, want vol reëele satyre. Het is jammer, dat de voordracht nog een tekort aan expressiviteit heeft en vooral te veel in één toon blijft, door gebrek aan routine waarschijnlijk, maar met dat al is dit geluid iets geheel anders dan het gebruikelijke geklaag over een meissie en nog wat.
Dan is er een knappe snelteekenaar, Paul Caprano, en een bijzonder voortreffelijke ‘ventriloquist’ oftewel buikspreker. Deze kunst heeft, wanneer zij zoo perfect wordt beoefend als gisteravond door den heer d'Anselmi, het voordeel, dat zij ons voor een aesthetisch probleem stelt: behoort zij, als -spreken, tot het gebied der declamatie, of, als buik-, tot de lichte athletiek? In ieder geval geeft deze buikspreker volkomen overtuigend een dialoog met zijn tweede, zijn buik-Ik, dat nu eens een pop en dan weer een baby is.
Hermy Heinlein, een kordate, agressieve Wienerin, confereert naast Louis Davids, niet zonder succes, maar haar Weensche inzet is niet geheel overtuigend. Ik prefereer de parodiste Claire Feldern, die het programma sluit met een virtuooze Rhapsodie van Liszt en een aantal niet nader te omschrijven dwaasheden, die tot de poësie pure van het cabaret behooren.
Zoo wordt het seizoen in het Kurhaus-cabaret goed uitgeluid, nu het juist schijnt te willen beginnen.
M.t.B.
Rectificatie. - De welwillende lezer zal begrepen hebben, dat in mijn stukje over Charlotte Köhler (Zondagochtendblad) niet van ‘Britsche’, maar van Duitsche geestesgesteldheid sprake was.
M.t.B.