Biografie
Een zeer boeiend stuk in een voortreffelijke bezetting
Amsterdamsche Tooneelvereeniging
Dit seizoen is de Amsterdamsche Tooneelvereeniging minder gelukkig geweest met haar repertoire dan het vorige (nog afgezien van de extra-pech met ‘De Beul’); en des te meer verheugend is het te noemen, dat zij thans beslag heeft kunnen leggen op een stuk, dat zeker het belangrijkste van het seizoen mag heeten: ‘Biografie’ van S.N. Behrman. Reeds als werk van een Amerikaan zou men het als een belangwekkend experiment kunnen beschouwen; van het Amerikaansche tooneel krijgen wij hier niet veel te zien, en toch heeft het in den laatsten tijd misschien meer beteekenis dan het Europeesche. Het stuk van Behrman is ook van dit standpunt bekeken zeer interessant; als één van de felle, cynische reacties (maar geenszins verstoken van een schamperen humor!) op het Amerikaansche prosperity-optimisme en deszelfs goedkoope kitsch-interpretatie van de menschelijke persoonlijkheid slaat het over naar een nu eens wrang-schertsenden, dan weer Strindbergiaansch-verbitterden toon; men hoort de spot van den schrijver in de zelfgenoegzame uitspraak van Leander Nolan, die de Amerikaansche moraal als vanzelfsprekend stelt boven de immoreele Europeanen. Ook een stukje sociologie geeft de comedie van Behrman dus te verteren; maar het is er verre van, dat dit werk alleen maar experimenteele beteekenis zou hebben. Het is zoowel in zijn probleemstelling als in zijn toon hoogst persoonlijk en getuigt van een scherp waarnemingsvermogen, gepaard aan een wonderlijk (en in de Europeesche tooneellitteratuur zeer zeldzaam) vermogen om het komische en het tragische over elkaar heen te borduren. Men hoort hier pathetische geluiden door een licht aangezet scherzo heen, en curieus genoeg: zij doen elkaar toch niet valsch worden, hoe grillig hun combinatie soms ook moge zijn. De betiteling ‘comedie’ is in laatste instantie nauwelijks juist te noemen, maar ‘tragedie’ zou niet beter passen, en men zou wellicht over
‘tragi-comedie’ accoord kunnen worden. Veel doet de naam er overigens niet toe, als de stijl maar boeit, en dat doet hij zeer zeker. Naar het einde toe wordt de spanning sterker, hoewel zelfs in de laatste acte nog een bijzonder geslaagd sarcastisch intermezzo (tusschen de hoofdfiguur Marion Froude en den krantenmagnaat Orrin Kinnicott) die spanning tactisch komt opschorten en tevens nog geraffineerd verscherpen.
Geen oogenblik laat de auteur een werkelijke leegte toe, en zelfs zijn schijnbaar onbeduidendste spelen met kleine effecten heeft nog een zin in het geheel. Daarom moet men ‘Biografie’ de belangrijkste aanwinst van dit seizoen noemen; het steekt met kop en schouders boven zelfs het verdienstelijkste tooneelwerk als b.v. Molnars ‘Onbekende Meisje’ uit.
De biografie, die het centrale punt van het stuk is, is tevens een voorwendsel voor den schrijver om zijn personages om een onzichtbaar punt te laten draaien; uitstekend gedacht en ook doorgedacht, want het schijnbaar futiele en ongewichtige krijgt door de gevolgen, die het heeft, de beteekenis van een noodlottige as.
Marion Froude wordt door den vertegenwoordiger van een magazine, Richard Kurt, overgehaald haar biografie te schrijven; dat is het begin, en het lijkt nog louter amusement. Maar dit objectiveeren van het verleden is het, dat nu zijn spel gaat spelen met de menschen. Marion is een schilderes (geen kunstenaar bij de gratie Gods, maar een vlotte portrettiste), die uit haar relaties tot de menschen altijd het gemakkelijke, soepele, humoristische heeft gehaald; nu zij op haar veertigste jaar haar leven gaat beschrijven, heeft dat voor haar geen andere dan gemakkelijke consequenties; zij zal weer voelen toekomst te hebben, als zij haar verleden heeft verteld.
Tegenover Marion stelt Behrmann den verbeten, dictatorialen, door het leven tot eenzijdig haten van de menschen gedreven Richard Kurt. In de verhouding, die tusschen Marion en hem ontstaat, wordt die biographie voor hem langzamerhand een wapen, waarmee hij de maatschappij te lijf wil, en wel in den vorm van Leander Nolan, ‘den man, die den aftrap gaf’ oftewel den eersten minnaar van Marion. Deze Nolan komt op hetzelfde moment in Marions leven terug als Richard Kurt er in binnenvalt; hij is, sedert Marion hem in den steek liet, een carrièremaker geworden, verloofd met de dochter van den krantenkoning Kinnicott; maar desondanks komt hij Marion opzoeken, zonder zich bewust te zijn van de eigenlijke motieven van dat bezoek. Bijzonder knap speelt Behrmann dezen man uit het verleden van Marion tegen den jongen Kurt uit; beide draaien om de biografie, waarvan Kurt verwacht, dat Nolan er door gehandicapt zal worden in zijn verkiezing als senator, omdat hij er in voor zal komen als ‘Bunny’, de eerste liefde van de beroemde portretschilderes. Tusschen hen de ‘objectieve’ Marion, die houdt van den verbeten Kurt, maar zijn ‘geborenmartelaarschap’ niet kan deelen, omdat zij is (zooals Kurt tegen haar zegt) als een criticus, die in ieder slecht boek nog wel iets goeds weet te ontdekken, die ook in den door zijn ambitie vervormden Nolan nog den man weet terug te vinden, dien zij eens liefhad. Het slot is logisch, en geen onverantwoordelijke forceering, zooals zoo vaak het slot van een tooneelstuk. Marion verbrandt het manuscript van de biografie, waaraan zij al begonnen was, omdat zij er geen wapen van wil maken voor Kurt; als Nolan zijn relaties en verloofde in den steek wil laten om met haar te trouwen, stuurt zij hem naar die relatie en die verloofde terug, met Richard Kurt breekt zij, omdat hun ‘objectiviteit’ en ‘subjectiviteit’ niet samen kunnen gaan; en haar, de
onverantwoordelijke, valt een telegram in den schoot met nieuwe opdrachten, bij een anderen vriend, Melchior Feydak....
* * *
De opvoering van dit voorzeker niet gemakkelijk te spelen stuk voldoet, onder regie van en in een ruim en sterk decor van Albert van Dalsum, aan zeer hooge eischen. Men kan natuurlijk discussieeren over den speelstijl, over de verdeeling van tragiek en humor, waarvan de verhoudingen zeer nauw luisteren, in dit geval; maar daarvoor zou men den tekst voor zich moeten hebben ter vergelijking. Vast staat in ieder geval, dat Van Dalsums opvatting Behrmann alle recht laat wedervaren; zooals ‘Biografie’ gespeeld wordt, krijgt het gestalte, terwijl de spanning door een juiste doseering steeds meer wordt opgevoerd om in de ontknooping zonder pathetische overdaad zijn einde te vinden.
Loudi Nijhoff ziet men hier voor de eerste maal in een groote rol, en men moet alle bewondering hebben voor haar creatie van Marion Froude. Deze rol zou door een te veel aan nadrukkelijkheid stellig dadelijk in de caricatuur terecht komen; in den toon van Loudi Nijhoff was dit karakter juist bijzonder acceptabel; vooral de overgangen van ‘spel’ naar ‘ernst’ zijn hier intuïtief zuiver begrepen, en daarop komt het in dit stuk niet in de laatste plaats aan.
Zeer overtuigend is ook Paul Storm als Richard Kurt; in het eerste bedrijf misschien soms wat al te vlak van zakelijke onverschilligheid, maar later in zijn haatliefde strak en gespannen. Paul Huf, die Leander Nolan speelt, vindt gelegenheid om alle cabotinage, die hem (als acteur) zoo goed afgaat, in dezen Streber onder te brengen, zonder hem compleet ridicuul te maken; een sterke rol ook deze. Van Ph. la Chapelle krijgt men een sympathieken Melchior Feydak te zien; Louis van Gasteren is uitstekend als Kinnicott in de subtiel geschreven kleine scène tusschen hem en Marion, terwijl Georgette Hagedoorn iets cynisch' en zakelijks legt in zijn dochter Slade. Carpentier Alting geeft een kostelijken filmacteur met een uitgevlakt nullengezicht, en Anna Sablairolles is, last not least, werkelijk onovertrefbaar als de oude huishoudster Minnie.
Voor dezen avond bestond gelukkig veel belangstelling, en het applaus wilde niet spoedig bedaren; moge dit een voorteeken zijn voor menige reprise, ook in Den Haag! Voor enkele spelers waren er bloemen.
M.t.B.