Meisjeslyceum
‘Matura’
van Ladislaus Fodor
Een knappe opvoering door het Centraal Tooneel
Een uitverkochte première is in dezen tijd van tooneelcrisis, zelfs in het beknopte Diligentia, een niet zoo dikwijls voorkomend verschijnsel; maar de faam was dit stuk van het Centraal Tooneel vooruitgeloopen en zoo was ‘Meisjeslyceum’ al populair eer het nog in Den Haag vertoond was. Het verdient, dunkt mij, die reputatie in zooverre wel, dat men hier te doen heeft met een knap geschreven tooneelwerk.... met het accent op tooneel. D.w.z: het leent zich bijzonder voor doorvoeld spel, en geeft zelfs uitnemende kansen voor mooie rollen; de behandeling van probleem en personages is verdienstelijk, al gaat zij niet boven verdienstelijkheid uit; op een bepaalde manier is het stuk zelfs wel tamelijk zuiver, n.l. als humoristische typeering van een leeraarskamer en van de leeraren, die daarin geregeld samenkomen. De schrijver, Ladislaus Fodor, toont zijn talent voor de beschrijving van die merkwaardige maatschappij van hen, die gedwongen zijn of zich geroepen voelen jaar in jaar uit op de jeugd te reageeren; hij heeft zijn typen zorgvuldig naast elkaar gezet: den blijmoedigen scepticus, die met pensioen gaat (dr Dominik Cibula), den plichtsmaniak (dr Spindler), de verwoede leerares, die geplaagd wordt (dr Clotilde Wimmer), den leeraar, hier natuurlijk bioloog voor de frischheid van de natuur, die ongedwongen en joviaal-boersch is gebleven (dr Wiefinger), de alleen-maar-sympathieke en gezellige gymnastiekdame (Emma Kern), de vrouw, die haar verlangen naar liefde in het lesgeven heeft begraven (dr Anna Mathé) en ten slotte den rector van het meisjeslyceum, den wat ijdelen, zelfvoldanen, maar eigenlijk nog naïeven schrijver van een geschiedenisboek voor het O.M. (dr Stefan Hoffenreich). Een paar schoolvossen van de salaris-met-kortingen-soort vult het corps aan. Het is alles een tikje naar den gemakkelijken blijspelkant, hoewel de humor, waarmee het ‘onderwijzend personeel’ gezien is, geslaagd mag
heeten.
Dan is er het probleem. Het probleem, dat onmiddellijk de herinnering wekt aan andere stukken en films over puberteitsproblemen: ‘Eindexamen’ in de eerste plaats. Hier is het een leerlinge van de hoogste klasse, die vlak voor het eindexamen door een onderzoek van de prullemand en een daarin door juffrouw Wimmer gevonden liefdesbrief een onderzoek door de leeraarsvergadering uitlokt. Het meisje verraadt om zich uit de perikelen te redden aan den rector, dat de heele school met hem dweept; en dr Hoffenreich, de ietwat ijdele paedagoog, die zichzelf nauwelijks kent, interpreteert die ‘verliefdheid op de liefde’ als persoonlijk tot hem gericht. Een misrekening; want nadat Käthe Seidl er met strafwerk van af is gekomen, dank zij de (nogal wonderbaarlijk snel voltrokken!) omkeer van haat in genegenheid bij jufrouw Wimmer, en eindexamen heeft gedaan, blijkt zij al in stilte verloofd te zijn met een ‘normalen’ jongen, zooals alle schoolmeisjes na hun eindexamen krijgen. Dr Hoffenreich vergiste zich; hij zag niet de liefde van zijn collega Anna Mathé, met wie hij een geschiedenisboek schreef en die op zijn school met een betrekkelijk geluk verwelkt, en hij meende liefde te zien waar zij niet was dan als schoolmeisjesdroom.
Alle stukken over den ‘gevaarlijken leeftijd’ oriënteeren zich ongeveer op dezelfde wijze; het gaat altijd over het begrijpen van de jeugd of over het wanbegrip jegens de jeugd (het laatste hier vooral gesymboliseerd in den wiskundefrik Spindler); van de jeugd zelf wordt als axioma uitgegaan, en het probleem van de rijpwording wordt geïdentificeerd met de ‘ontwakende’ erotiek, met het eerste ‘grijpen naar geluk’. Eigenlijk wordt hier dus bedreven wat José Ortéga y Gasset de ‘chantage met de jeugd’ noemt; de waarde van het leven wordt bepaald door de intensiteit van het leven in de puberteit, het probleem wordt dus altijd eenigszins sentimenteel gesteld, en zeker door Ladislaus Fodor.
Het zou interessant zijn om op het tooneel ook de andere kant eens te zien; de kant van Bordewijks ‘Buit’; geen tegenstelling tusschen humane en frikkige leeraren dus, waarvan de humane per se iets stralends en jeugdgenegens, en de frikkige even stelselmatig de verzuurde liefdeloosheid of plichtmatige lauwheid vertegenwoordigen; geen ‘ontwakende’ jeugd alleen, maar ook de vele toekomstige dames en heeren in de jeugd, die slechts even ontwaken om schielijk weer in te dommelen als evenbeelden van papa en mama, zou men dan in de probleemstelling moeten opnemen. En Buit, de onverbiddelijke directeur, die persoonlijkheden wil scheppen, een keurbende kweeken, in plaats van dezen beminnelijken verwant van Pik, dr Stefan Hoffenreich....
Maar zoo is het stuk van Fodor nu eenmaal niet. Het is een voor het tooneel altijd zoo dankbaar mengsel van humoristische typeering en tragische momenten; in wezen dus het stuk van den lach en den traan in een wat subtieler vorm dan vroeger. De hoogste wijsheid van deze soort schrijvers is, dat men maar eenmaal jong is en dat men, als men oud is of gaat worden, het best doet om, zooals dr Cibula, met een glimlach.... jongensboeken te gaan herlezen. Die wijsheid is natuurlijk niet volkomen overbodig, maar is toch duidelijk de tegenkant van een overgewicht op de jeugd, van een idealiseering van het jonge ‘zonder verdere opgaaf van redenen’, om weer met Ortéga te spreken. En krijgt de jeugd niet altijd gelijk, wanneer zij, zooals in ‘meisjeslyceum’, tegenover half-volwaardige, aan hun eigen volwassenheid sukkelende volwassenen wordt gesteld?
* * *
Een dankbaar tooneelobject is ‘Meisjeslyceum’ echter stellig, misschien juist wel, omdat er theoretisch nogal wat op af te dingen valt. De regie van Joan Remmelts toonde bovendien een vaste greep, terwijl de rolverdeeling meerendeels bijzonder gelukkig was. Cees Laseur als de licht pedante, maar door een ondergrond van kinderlijkheid toch weer sympathieke rector was een leider van een meisjesschool, die hier volkomen op zijn plaats was; men voelde de platonische adoratie der ongetelden in zijn rug, in het van hulde omwaaide loopen. Naast hem is in de eerste plaats Tilly Lus te noemen als een voortreffelijke, met prachtige genuanceerdheid gespeelde Anna Mathé. Rie Gilhuys verraste bovenmate door een fel en dor leeraressentype, dat te meer bewondering afdwong voor het spel, omdat deze mej. Wimmer psychologisch het minst verantwoord is in haar voortdurend klagen over wanorde (die ongeveer geen leeraar aan een collega zal wagen te bekennen zonder zich wijs te maken, dat hij eigenlijk orde heeft) en in haar te plotselinge peripetie van het eene uiterste naar het andere. Mary Dresselhuys als Käthe Seidl was eveneens bijzonder goed. Van het leerarencorps was vrijwel ieder onderdeel een succes: Hermus als de potentaat, Schwab als de humanist van het pensioen, Remmelts met een ruige biologen-simpelheid van pijp en dierenliefde. Peronne Hosang speelde een welgedane gymnastiekleerares, levend pleidooi voor de lichamelijke opvoeding, Lucas Wensing en Gerald Schild typeerden heel aardig de ‘lauwen’, die in de hel nog zullen spreken over de salariskortingen. De pedel van Chris Baay was een beetje veel blijspel, hoewel van de goede soort.
De ontvangst was allerhartelijkst en de opkomst, ik schreef het boven al, verbijsterend en dus veelbelovend voor de zeker komende reprises.
M.t.B.