‘De beul’ van Par Lagerkvist
Of de autonomie van den regisseur
Amsterdamsche Tooneelvereeniging
De opvoering van ‘De Beul’ van Pär Lagerkvist door de Amsterdamsche Tooneelvereeniging is ook hier een gebeurtenis geworden, gisterenavond.... maar een van zeer problematischen aard. Wat ik in het Avondblad van Maandag over de novelle schreef, wordt wel dubbel en dwars bewaarheid in het tooneelstuk, dat naar de gelijknamige novelle is gemaakt en ook vrijwel niet anders is dan een zwakke dramatiseering van de weinig voor het drama geschikte stof. De twee afdeelingen (middeleeuwen en moderne tijd), waarin de novelle is verdeeld, zijn ook in de tooneelbewerking gehandhaafd; om de visueele kansen iets te verhoogen, heeft de auteur ‘visioenen’ gemaakt van de verhalen, die in de kroeg worden verteld; men ziet nu zich afspelen, wat men zich bij het lezen zelf maar moet voorstellen. De beul zit zwijgend op den achtergrond; hij heeft de verbindende functie, hij is de verpersoonlijking van den, ‘rooden draad’, die door de geschiedenis loopt; in de hedendaagsche dancing treft men hem dus weer aan, maar nu achter een modern stalen meubel.
Het tooneel maakt grof, wanneer de effecten, waarvan de tooneelschrijver zich bedient, niet op een of andere wijze door een sourdine worden gedempt. De effecten in de novelle van Pär Lagerkvist zijn al verre van fijn; op de planken worden zij ronduit òf vervelende, verwarde kost (zooals in de eerste helft) òf pathetische, in drakenbloed gedoopte humbug voor een demonstratief applaus (waaraan het gisteren ook niet ontbrak!).
Het eerste gedeelte met name is zoo zwak als tekst, dat zelfs de op zichzelf zeer fraaie ‘Einlagen’ het niet doen; er is geen werkelijke spanning in deze illustratief opgezette scènes, die door een vernuftig tooneelapparaat nog eens extra-intensief door het beeld worden verduidelijkt. Men voelt maar al te duidelijk, dat hier geschiedt, wat funest is voor het tooneel; dat de regisseur bij gebrek aan een schrijver autonoom wordt en zich met alle denkbare middelen van spel, [...]ng, belichting en zelfs film hinderlijk op den voorgrond dringt, als wilde hij bewijzen, dat wat niet is toch zal zijn. Maar ondanks alle pogingen: het werk van Pär Lagerkvist is niets, en het is in het eerste bedrijf zelfs slaapwekkend. De regie van Van Dalsum vermag niet de illusie te geven, die verhaal en visioen tot een eenheid maakt. Wanneer Galgenhein, de man zonder handen, al zijn geheimen betreffende alruinen in de zaal heeft geslingerd met Royaards-achtige stemuitzetting, komt een stuk oorlogsfilm de voortzetting van de verschrikking brengen.... of liever: zou die voortzetting moeten brengen. Want de twee expressievormen grijpen niet in elkaar; er komt een rechthoekig beeldvlak met een aantal goed gemonteerde filmopnamen, waarnaar men kijkt als naar een afzonderlijkheid, een plotselinge verrassing van buitenaf. Ik zag deze combinatie van tooneel en film in 1927 al beter bij Piscator in de Berlijnsche Volksbühne, al was ook daar het experiment verre van overtuigend; in ‘De Beul’, en in deze opvoering, is de oplossing zeker niet nader gebracht.
Afdeeling II, de dancing, is stellig een veel dankbaarder object voor den regisseur, en zeker voor Van Dalsum. Er komt thans een quantum actie, dat bij gebrek aan gehalte in den tekst vele tooneelstukken heeft gered. De schrijver probeert het in deze groote scène met de brochure tegen het geweld, die bij sommige geestdriftigen geweldig inslaat. Mij persoonlijk lijkt deze propaganda tegen de rassenleer (een gevecht tusschen blanken en negers is het centrale punt), tegen de uniformeering van het denken, tegen de bestialiteit der veemmoordenaars en tegen nog heel wat meer juist door haar rhetorisch en leeg gebaar er totaal naast; men zou zelfs, als men een oogenblik denkt aan het werkelijke lijden in de concentratiekampen en het veel verfijnder sadisme, dat bij de kneveling en ‘ghettoiseering’ van een ras in zwang is, van blasphemie willen spreken. Bruckners ‘Rassen’, hoewel sterk onder den onmiddellijken indruk van de gebeurtenissen geschreven, was in dit opzicht zuiverder en treffender dan deze vertooning met soms grandioos verkwisten van lichteffecten en dansmuziek. Waarachtig, met deze phrasen zal de phrasenleer van het fascisme niet bestreden worden! Integendeel, men realiseert zich juist, dit quasi-demonische geparodeer in een danslokaal ziende, uit welke prae-fascistische phraseologie het fascisme is geboren!.... Wat de schrijver te zeggen heeft, zegt hij in den monoloog van den beul aan het slot van deze afdeeling. Het is niet overweldigend geniaal, maar het is ten minste een uitspraak; en daarop wacht men eigenlijk den ganschen tijd, terwijl er een stevige rumba wordt gedemonstreerd, en eenige al dan niet geuniformde poenen elkaar formules toewerpen. Het credo van Pär Lagerkvist steekt in dien eenen monoloog, door Van Dalsum met overtuiging voorgedragen; maar was daarvoor die kolossale ‘show’ niet geheel overbodig geweest?
* * *
De groote regisseur wordt steeds verslagen door den slechten schrijver, dien hij wil dienen of uitbuiten voor zijn eigen doeleinden. Dat bleek ook uit deze opvoering. Van Dalsum weet soms zijn ‘materiaal’ op te zweepen, maar het is niet tot werkelijke geestdrift. In de eerste afdeeling trof geen der spelers, hoewel zij hun best deden, door een waarachtig accent. La Chapelle als de schoenlapper was nog het meest bevredigend in zijn door visioenen begeleid verhaal; Galgenhein van den anders zoo fijnen Frits van Dijk imponeerde hoofdzakelijk onze trommelvliezen door zijn vervaarlijke declamatie; Sternheim als de timmerman schoot ernstig te kort. De visioenen waren op zichzelf picturaal zeker niet slecht; maar zij bleven tooneeleffect. Ook in de tweede afdeeling was van een groote creatie eigenlijk geen sprake. Van Gasteren, Max Croiset, Paul Huf: zij deden om de beurt wel knappe dingen, maar zonder te overtuigen. De regie was hier soms virtuoos, wat nog niet wil zeggen aannemelijk; zelfs de talrijke revolverschoten aan het met geweldige lichtzwaaien onderstreepte gevecht, maakten de sfeer niet meer dan pathetisch. En Van Dalsums monoloog, met de kruisen van Golgotha in den rug, kon alleen toch ook geen voldoening geven.
Het slot was een enorme ovatie voor regisseur en spelers, zooals ik die nog niet in den Haagschen Schouwburg heb meegemaakt. Er kwam geen eind aan de toejuichingen; bewijs, dat een groot deel van het publiek zich wel degelijk (zooals ook al uit de open doekjes bleek) door dit werk liet meesleepen.
M.t.B.