Warenar
Het stuk van den ‘dionysischen’ Hooft
Schoolvoorstelling van het Hofstadtooneel
Hoofts ‘Warenar’ is een zeer merkwaardig voorbeeld van de verhouding tusschen cultuur en instinct in onze zeventiende eeuw. Het bestaan van deze kluchten, waarvan ‘Warenar’ er slechts één en bij lange na niet de gepeperdste is (men behoeft slechts te denken aan ‘Trijntje Cornelisd.’ van den precieuzen Constantijn Huygens!), wijst erop, hoezeer men ongelijk heeft, als men de vitaliteit van een volk vereenzelvigt met de cultureele oppervlakte, die immers in de meeste gevallen een vorm van zelfbedwang is; valt die oppervlakte zoo nu en dan weg, dan blijkt eerst, hoeveel ongelimiteerde levensdrift dat corset van elegante en schijnbaar zoo speelsche vormen in toom had te houden. In de 17-eeuwsche kluchten nu, die hun acteurs als het ware zijn ontsnapt, uit zich vrijwel onbelemmerd de amoreele vitaliteit van onze voorvaderen, voor wie de schoone vormen der aan buitenlandsche modellen ontleende Renaissance-cultuur gediend hebben als middel tot zelfbedwang, zelfstyleering, zelftucht, als men het zoo noemen wil. De poëzie van Hooft en ook het meerendeel van Hoofts andere werk veronderstelt een spel, een hoofsch spel van cultuur; maar men vergist zich, wanneer men denkt, dat het spel den mensch Hooft volledig geeft; ten bewijze daarvan ligt voor ons zijn ‘Warenar’. Hooft zou, evenals Huygens, ten gronde zijn gegaan aan de enorme kracht van zijn vitaliteit, wanneer hij niet in de ‘wetten’ van de Renaissance het tegenwicht van de elegante tucht had gevonden. Zooals de Grieksche cultuur op het eerste gezicht een sereen, ‘klassiek’, volkomen puur en speelsch aanzien heeft (het apollinische), zoo schijnt ook de gouden eeuw van Nederland op het eerste gezicht een Renaissancespel, aan vaste wet en maat gebonden; en ware er in de Grieksche wereld niet de mysteriën en in de 17e eeuw niet de kluchten (het
dionysische), wij zouden ons wellicht thans nòg vergissen en het vormencorset verslijten voor de totale ‘persoon’ van die culturen. Het apollinische element der vormgeving dient, dat heeft Nietzsche voortreffelijk gezien, om het ongevormde dionysische te bedwingen en voor het bestaan mogelijk te maken; men zou er ongetwijfeld goed aan doen onze gouden eeuw eens te bezien onder dezen gezichtshoek. Dan zou men zoowel de dwaze 19-eeuwsche debatten over de ‘onzedelijkheid’ van den ‘Warenar’ op zij kunnen zetten, als ook de ongemotiveerde bewondering voor het ‘geweldige realisme’ van de klucht; want men moet begrijpen, dat de z.g. ‘onzedelijkheid’ de bestaansreden van deze dionysische doorbraken door een apollinisch cultuurharnas uitmaakt, en dat de talrijke verwenschingen, vloeken, obsceniteiten en andere realistische effecten daarbij de rol vervullen van een natuurlijke bevrediging der instincten, die door de ijzeren cultuurwetten als regel werden onderdrukt; onderdrukt in een cultureel spel, zooals daar is Hoofts minnepoëzie en Huygens' geconstrueerde ‘Voorhout’. Bij den dezer dagen herdachten Breero is de doorbraak van het instinct het sterkst geweest; hij heeft de meeste kluchten geschreven en ook in zijn poëzie het minst geofferd aan den hoofschen vorm.
Juist als men de 17-eeuwsche kluchten zoo ziet, krijgen zij voor de beschouwing der gouden eeuw even groote beteekenis als het mysteriënwezen voor de kennis van de Grieksche cultuur reeds gekregen heeft sedert Erwin Rohde en Nietzsche. Zoo spreekt in den ‘Warenar’ een andere Hooft dan die van het herderlijke ‘Granida’; de dionysische Hooft is hier aan het woord en van de beroemde ‘wetten’ der cultuur vindt men in den ‘Warenar’ dan ook alleen maar de formeele sporen. Het spreekt vanzelf, dat die sporen er zijn; een mensch, die zich voortdurend heeft gestyleerd blijft, ook als hij zijn ongestyleerde vitaliteit wil uiten, toch min of meer gebonden aan zijn vormenwereld; zoo vindt men in de ontleening aan den klassieken Plautus en de inleidende disputen van de rhetorische figuren Miltheyt en Giericheyt (waardoor Hooft zijn amoreele excursie nog den schijn geeft van een gestyleerd duel) nog de duidelijke bewijzen van den anderen, den apollinischen Hooft. Maar daarnaast knetteren de vloeken en stroomt de amoreele levensvreugde van den instinctmensch; wij laten ons dan ook niet misleiden, zelfs niet door Warenars wonderlijke bekeering aan het slot, en zien het verhaaltje van den vrek en zijn pot met goudstukken als voorwendsel om voor een oogenblik hartelijk ja te kunnen zeggen tegen het leven en neen tegen de cultuur als het hoofsche, voorname en steeds beheerschte spel.
Men mag het Hofstadtooneel dan ook erkentelijk zijn, dat het de klucht niet getracht heeft te ‘kuischen’, want wie in ‘Warenar’ naar kuischheid of onkuischheid gaat zoeken, begeeft zich in een schoolmeesterlijk avontuur, dat alleen maar kan leiden tot verminking van het geheel. Bovendien: de historie van Warenars verkrachte dochter is een zoo essentieel element in het stuk, dat men Hooft geheel en al zou moeten ver-schoolmeesteren om hem tot de orde te roepen! Hooft zelf geeft hier duidelijk genoeg te kennen, dat hij zich van de spitsvondige onderscheidingen der moralisten niets wenscht aan te trekken. Er zijn maar twee mogelijkheden: spelen of niet-spelen; half spelen is hier een aanranding; en het doet mij genoegen, dat Jan van der Linden wèl gespeeld heeft. Men kan er natuurlijk over twisten, of ‘Warenar’ het meest geschikte stuk is voor een schoolvoorstelling; maar ook dat is een quaestie van ondergeschikt belang, omdat het eene kind het andere niet is. Als geheel was deze opvoering een succes, ook omdat men niet het gevoel had op valsche omwerkingen en uitlatingen getracteerd te worden, die zeker onpaedagogisch zijn. Dat de regie de inleiding had weggelaten en vervangen door een speechje van Lecker (Paul Steenbergen), voor deze gelegenheid als harlekijn vermomd, was zeker geen overgelukkige oplossing, maar toch niet bepaald hinderlijk.
* * *
Er is gistermiddag met zeer veel animo gespeeld. Jan van der Linden heeft als regisseur kennelijk pleizier in dit werk, en al heeft hij nog niet een bepaald vervaarlijk sterken greep, hij brengt zeker leven in wat hij presteert. De inzet: de dialoog tusschen Warenar en Reym, de meid, was nog wat vlak, maar daarna kwam er vaart in de vertooning. (Toch kan in het algemeen het tempo nog flink versneld worden!) Gerard Arbous speelde een bijzonder goeden Warenar, die zijn hoogtepunt had in de monoloog met de pot met goud, die uitstekend tot zijn recht kwam. Joekie Broedelet als Reym was frisch en jolig, in het begin echter nog wat schoolsch. Hélène Berthé als Geertruid zeer voldoende. Voor Hans van Ees als den huwelijkscandidaat Rijkert kon ik niet de gewone waardeering hebben, omdat hij wat stijf en ondoorleefd bleef, maar Toni van Otterloo had een gelukkige rol als de jonge verleider Ritsert. Paul Steenbergen kwam er steeds beter in (zijn proloog was nog vrijwel onverstaanbaar) en gaf den potdief Lecker (zooals reeds gezegd, ditmaal gecostumeerd als harlekijn) vol overtuiging en werkelijken humor. Natuurlijk was Anton Roemer een smakelijke kok en Bob Oosthoek maakte iets grappigs van den aanstellerigen hofmeester Casper.
De decors van Brückman waren fleurig en in de kerkhofscène suggestief van stemmigheid.
Waarschijnlijk vanwege het mooie weer was de belangstelling van de scholieren niet zoo groot als de vorige malen; maar er was toch een tamelijk volle zaal en degenen, die gekomen zijn, zullen van hun bezoek geen spijt hebben gehad. Moge de voorstelling nu binnenkort herhaald worden voor het ‘gewone’ publiek!
M.t.B.