Interview en feiten.
Er is hier vooreerst weer eens overduidelijk gebleken, met welk een gebrek aan zakelijke verantwoordelijkheid (in dezen crisistijd nog wel!) een Nederlandsche tooneelonderneming wordt opgezet. De heer Veterman heeft eenige maanden geleden aan onze courant een interview toegestaan, waarin hij het deed voorkomen, alsof hij in staat zou zijn het Nederlandsche tooneel van al zijn kwalen te verlossen. Hij sprak in dat interview over een Sophocles-opvoering; hij noemde meer groote namen, hij sprak ons zelfs van een tooneelschool, kortom: als men uitsluitend op de gegevens van den heer Veterman zou willen afgaan, zou men in de toekomst een gouden eeuw van het Nederlandsche tooneel tegemoet mogen zien.
Waar zijn thans deze schoone plannen? De heer Veterman zegt, dat door de ‘Tooverbal’- katastrophe de opzet van zijn ‘tooneelgilde’ niet wordt gewijzigd. Maar destijds verklaarde hij in het bewuste interview in ‘Het Vaderland’, dat het kunstcabaret een onderdeel was van zijn grootschen opzet! Volgens den heer Veterman (op 18 Mei wel te verstaan), bestond er een vereeniging ‘Het Nederlandsche Tooneelgilde’, die een tooneelstudio zou financieren. ‘De artistieke leiding berust bij mij. Ik behoef mij met de commercieele leiding niet bezig te houden, aangezien daarvoor het bestuur van het Tooneelgilde is aangewezen; de Studio krijgt dus als het ware een subsidie van de vereeniging, dat volgens het budget kan worden toegekend’ (Ed. Veterman in het interview van 18 Mei j.l.).
Dat de heer Veterman zich met de commercieele leiding inderdaad niet heeft bezig gehouden, wil men thans gaarne aannemen. Maar waar was dan nu het bestuur van het ‘Tooneelgilde’ en de daaraan verbonden financiën? Was dat ‘bestuur’ al uit het veld geslagen door een paar winstlooze avonden cabaret, die volgens den heer Veterman maar een zeer kleine bijzaak waren bij Sophocles, Mussolini en Shakespeare? Het lijkt ons uiterst zonderling, dat een dergelijk ‘bestuur’ een débâcle van dit onderdeeltje zou hebben toegelaten, terwijl het zeer goed zou kunnen weten, dat door die débâcle het gezag van het gansche ‘Tooneelgilde’ werd ondermijnd.
Alles bij elkaar genomen lijkt het dus niet bijzonder waarschijnlijk, dat het kapitaalkrachtige ‘bestuur’ uit het interview ooit bestaan heeft, heeft het wegen bewandeld, die met het begrip ‘sturen’, waarvan toch het woord is afgeleid, niets te maken hebben.
Hoe voos de opzet was, blijkt dus reeds voldoende uit de termen van het interview en de nuchtere feiten. Dat de verklaring van ‘geen bezwaar’ voor de vereeniging nog niet was afgekomen, zooals de heer Veterman geschreven heeft, kan aan de zaak zelve niets veranderen; want daarmee houdt men toch rekening, als men eenig begrip heeft van zakelijke leiding! De heer Veterman moge dan zijn ‘tooneelgilde’ buiten deze onaangename déconfiture willen houden, hij zal niet kunnen voorkomen, dat het vertrouwen van pers en publiek in deze onderneming zeer ernstig is geschokt, zoo niet geheel verdwenen.