kitsch tot kitsch. Het is dus geen wonder, dat de Nederlandsche Bioscoopbond in zijn jaarverslag de Nederlandsche Filmliga na zooveel jaren van miskenning een goedkeurend klopje op den schouder geeft, omdat zij ‘door haar propaganda voor de filmkunst bereikt heeft, dat bij een groep van onze bevolking, die vroeger afkeerig van de film was, belangstelling voor het filmwezen werd gewekt’! Doet het ons niet aan als een idylle? Is het geen bewijs, dat de cineast zelfs door den bioscoopdirecteur is doorzien? Ja, hij heeft zelfs den stand van het bioscoopbedrijf aanzienlijk verhoogd; vroeger handelde men in gewone waar, nu handelt men in contrapunt; de bioscoopdirecteur heeft dus alle redenen, den cineast dankbaar te zijn. Daarom is één van de grootste kransen op de kist van den dooden cineast afkomstig van den treurenden Bioscoopbond.
Ik zou dan ook willen voorstellen, den cineast nu maar spoedig te begraven en den regisseur weer, net als in 1927, regisseur te noemen; alle cineasten, voorzoover zij niet verdwenen zijn, werden trouwens weer regisseurs, de inferieure om de aanzienlijke emolumenten, de betere, omdat zij zich tenslotte toch meer voor den mensch interesseerden dan voor de absolute film met dansende lucifers, die in den beginne voor hen als het evangelie der zuiverheid gold. Maar laat de begrafenis een eerlijke zijn! Men bespare ons het verlengde martelaarschap, de Bach-suggesties over Lubitsch, de ‘Welt als Wille und Vorstellung’ naar aanleiding van Mickey Mouse, kortom: het krampachtig verwringen tot probleem van wat sinds lang