Ik wilde met mijn stukje twee doeleinden nastreven, die door de heer M.t.B. geheel worden genegeerd, terwijl mij een andere in de schoenen wordt geschoven, dat ontbrak. Het enige, waarin ik de heer Ter Braak gelijk moet geven, is in zijn klacht, dat ik te weinig ben ingegaan op de verdiensten van deze film, terwijl toch bleek, dat ik ook daarvoor open oog had gehad. Dat dit elders reeds zoveel beter was geschied speelde hier zeker een rol, daarnaast echter heeft mijn ergernis het enthousiasme, dat waarlijk zeer groot was, wel wat in de verdrukking gebracht.
Maar nu dan de bedoelingen van mijn kritiek. In de eerste plaats wilde ik de leugenachtigheid betogen van de lijfspreuk der U.F.A.: ‘wij onderwerpen ons niet aan het publiek, maar het publiek aan ons’. Dat de U.F.A. zich in deze film wel allerminst aan deze spreuk hield, zal de heer Ter Braak mij zeker niet betwisten. Aan de andere kant - en hier weet ik dat wij onmogelijk tot overeenstemming kunnen geraken - wilde ik de twijfelachtige kunstwaarde van dergelijk realisme betogen, en wel speciaal van het onderhavige Duitse in vergelijking met de Franse filmromantiek, die ik tegenover elkander zie staan als slechte smaak en goede. Dat een zedelijke veroordeling in een kunstrubriek van een blad als P.C. niet op haar plaats is, onderschrijf ik volkomen; maar het is aan haar aanwezigheid bij mij te wijten, dat zij ook in deze kolommen doorschemerde.
Voor het vervolg blijve de heer Auctor voor wat hij is: De man op de achtergrond, maar ongenoemd; de naam Fré Quentans werp ik in de prullemand als een afgerukt, gescheurd masker.
6 februari 1926
R.K.A.