vlakverdeling, maar nuchterder, is ook in hoge mate van Blaaderen; zijn verwerkelijking van zuidelijke motieven blijft merkwaardig. Een zeer representatief doek van Colnot is het ‘Landschap’ (No. 20), dat een uitstekend beeld geeft van diens mystieke coloriet. Zijn portret is veel minder persoonlijk. Individualiteit kan men Charley Toorop zeker niet ontzeggen; haar beste werk hier schijnt mij de tekening ‘Groep jongens’, waarin het wonderlijke spel, dat zij met de ‘afzonderlijke’ ogen van haar objecten drijft, goed tot zijn recht komt.
Onder de stukken van Maks, die men een ‘vlakken-impressionist’ zou kunnen noemen, treft vooral het grote doek ‘Les Rois du Rire’. Een uiterst principiële verwezenlijking van vlakkenkunst, niet vrij van saaiheid, zijn de ‘Stillevens’ van Raoul Hynckes.
Van Ernst Leyden vindt men hier uiteenlopend werk. De schilder van de verfijnde, doorzichtige ‘Studies’ uit Italië is nauwelijks te ontdekken in de ‘Biddende Vissers’ met de dreigende koperen gezichten. Ongetwijfeld is Leyden's talent echter groter en veelbelovender dan dat van Martinez, van wie hier, naast een verdienstelijk ‘Landschap bij Loenen’ o.m. een portret hangt, waarin ik slechts een koud gestyleerd realisme kan zien, (iets dergelijks als zijn meer bekende ‘Zelfportret’). Harmen Meurs heeft hier deels al bekende doeken, opvallend door hun fervente kleur. In scherpe tegenstelling daarmee is het matte en vermoeide in Otto van Rees.
Een eigenaardige verschijning is altijd Bendien, die ditmaal niet alleen gelaatsuitdrukkingen exposeert. Twee ijle portrettekeningen bewijzen zijn technisch volmaakt kunnen, terwijl zijn litho ‘Gracht met bomen’ door de macabere verlatenheid, die het suggereert, één van de merkwaardigste dingen van deze tentoonstelling is. De landschappen van Schelfhout komen mij niet heel belangrijk voor. Ik noteerde in deze omgeving nog een bijna ploertig-directe boerenkop (‘Tekening’) van Henriet.
Onder het beeldhouwwerk zijn interessante en ook