Evenmin is Prof. W. gesticht over het toenemend aantal studenten, die geen liefde voor de wetenschap meebrengen, maar ‘alleen aan de Universiteit komen om een goede positie te bereiken’. Verder vindt hij ook de meisjesstudie niet zonder bedenkingen. Ook vele boze vrouwen zijn er immers, die zich uitsluitend in laten schrijven, ‘omdat zij gaarne eens eenige jaren de vrijheid van den student willen genieten’. Maar ere, wie ere toekomt: ‘Ongeoorloofde verhoudingen tusschen mannelijke en vrouwelijke studenten zijn hoogst zeldzaam’. Enkele regels verder vraagt Prof. W. zich echter weer af, ‘of nu inderdaad de Universiteit de beste leerschool is voor een zoo groot aantal a.s. huisvrouwen’. In het algemeen kan men zijn beschouwingen over de vrouwenstudie als zwevend en vaag kwalificeren.
Wat Prof. W. over de studentenverenigingen meedeelt, wordt weer gekenmerkt door strikte, in mijn oog ergerlijke, neutraliteit. Hij is weliswaar vrij volledig (hij noemt echter met geen woord de studentenpers), maar in plaats van deze volledigheid ware mij een enkele vaste, scherpe, karakteristiek liever geweest. Over de Corpora, de bonden, de groentijd slechts voorzichtig omschrijvende, maar zelden of nooit kritiserende termen. Bij zijn opmerkingen over de faculteiten vergeet Prof. W., dat deze in Amsterdam een zelfstandig bestaan leiden.
De onmatigheid is volgens de schrijver afgenomen. Bier wordt wel gedronken, ‘maar zelden in zulke hoeveelheden, dat het tot dronkemansgelagen voert’. Vermoedelijk zal deze veronderstelling in de studentenwereld wel op heftige oppositie stuiten. Door Prof. W. wordt verder toegejuicht, dat de Nederlandse student weinig aan politiek doet; m.i. ziet hij hierin terecht geen symptoom van onverschilligheid, maar van onbevoegdheid tot oordelen.
‘De onderlinge verhouding van professoren en studenten is in het algemeen goed te noemen’. Dikwijls ontstaat zelfs, aldus Prof. W. ‘een band, die dikwijls het geheele leven duurt en die pas door den dood verbroken