De Propria Curesartikelen 1923-1925
(1978)–Menno ter Braak– Auteursrechtelijk beschermdEen reizend troubadourGa naar voetnoot1)Wie zijt gij, Julien Carron? Nog nimmer voor dezen hoorde ik Uw naam, zover er Groot-Nederlandse waterchinezen de aardbodem bevolken. Slechts dit weet ik thans van U, dat gij dichter zijt, nu gij aan de redactie van dit blad Uw eerstelingetjes ter koestering zondt, opdat wij hen met de zuigflesjes onzer welwillendheid zouden laven; slechts dit weet ik van U, dat gij Julien Carron zijt, woonachtig te Ingelmunster (West-Vlaanderen, België, Groot-Nederland), Zuidnederlands dichter van Eerstelingen en onder-druk-gaande Lentelelies in Liefdeleven (ook bij de gebr. De Carne te Stavele? Zeker wel), Kandidaat in de Germ. Filologie aan de Universiteit te Leuven (waarschijnlijk mede-knokbroeder der Groot-Nederlandse fascisten tegen de Waalse dito) en... op studiereis in Holland! | |
[pagina 95]
| |
Dit zijn enkele povere biografische gegevens, die wij omtrent Uw levensloop, gewis nog niet zeer lang, bezitten. Gij reist, gelukkige, dat ware eigenlijk voldoende; en gij reist al studerende! Dat gij daarbij nog de tijd kondt vinden, ons redactiebureau met een bezoek te vereren, ons daar Uw gemelde baby's achter te laten naast een schat van nog ongedrukte verzen, het is bijna te veel, het is overweldigend. Vooral, waar deze verzen ons duidelijk maken, dat Uw poëzie het er niet bij laat zitten en langs banen ener wellustige evolutie de dichterlaurier eindelijk in Uw lokken zal voeren. (Zend ons dan Uw portret met handtekening s.v.p.). Want gij reist wel voor studie, doch als Germaans filoloog voerde U Uw weg toch ook langs de Burgwalletjes, opdat gij daar in de taal der schone elementen van het Fries en het Flevisch zoudt kunnen ontdekken; en ziet, voor enkele ogenblikken waren jo-stammen en fonetiek vergeten en de diabolische bekoring der zonde inspireerde U tot geweldige verzen van veilheid en rot verderf. Maar ook bekoorde U het meer zacht-lyrische van onze Amstelstad en gij zongt:
Ei, wat mooie macht
Van pronk-huizen-pracht
Langs Leidsche-, Keizers- en Prinsengracht!
Amstel-dam
Met Uw pleinen
In makadam,
Ruim en rein en
Net van pas
Omzet met boom- en bloemgewas!...Ga naar voetnoot1)
Dat was goed gedaan, vriend Carron! Gij toont begrip te hebben van bestrating en grachten (ware alleen ‘Heere’ i.p.v. ‘Leidsche’ voor de volgorde niet beter geweest?), zoals het een modern en hevig door het grelle | |
[pagina 96]
| |
stadsbeeld gegrepen kurtstenaar voegt. Gebrek aan plaatsruimte noopte de Redactie deze Ode aan haar, die de kroon draagt van Europa, voorlopig in portefeuille te houden. Belangstellende lezers vinden echter onder ‘Proza en Poëzie’ een specimen van Uw kunst. Verzen als Bordeel en Messalina kunnen wij echter waarlijk niet opnemen, al zijn wij niet voor een kleintje vervaard. Ik zou echter tijd en ruimte vergeten bij het zwelgen in Uw onuitgegeven poëzie. Gaan wij thans over naar Uw gedrukte Eerstelingen, zoals gezegd verschenen bij gebr. De Carne te Stavele (West-Vlaanderen, B.Gr.N.) en verlucht met houtsneden van R. Kerckhof (ook woonachtig te Ingelmunster W.V., B.Gr.N.). Nu moet ik weer terugkeren tot mijn eerste vraag: Wie zijt gij, Julien Carron? Ik weet het niet. En thans bedoel ik dit niet biografisch, maar signifisch. Gij zijt geen klein Wies Moensje, zoals velen uwer Groot-Nederlandse broeders. Daarvoor zijt gij een veel te fatsoenlijk rijmer. Gij zijt een Rijmelmans zonder geest, niettemin een rare druif. Ik weet met U geen raad. Guido Gezelle, Rodenbach, Réné de Clercq, hebt gij goed gelezen, maar gij zijt iets anders. Ik kan U niet klassificeren. Gij kunt àlles. Simpele ballades, krijgszangen, zoetgevooisde liedekens, alles vloeit U zonder moeite uit de pen. Wie en wat zijt gij? Ik vraag het U in gemoede. Wat is nu eigenlijk Uw genre? Nog een Engeltje!..., Lijkdichtje op de schielijke dood van een kindje, dat in een mei-bebloemde weide moegestoeid insliep en ten Hemel ontvoerd werd... misschien? Of dat zwarte visioen Kinema? Of dat betogend Sonnet aan Paus Benedictus XV? Gij begrijpt toch, dat gij het mij zo moeilijk maakt te citeren, want gij zijt duizendkantig. Sta mij een prognose toe, naar aanleiding van Uw onuitgegeven werk, dat gij ons toezondt en laat mij U een goede raad geven. Ik geloof, dat Uw werk zich in de richting van het verwrongen-erotische beweegt. Ga daarin verder. Keil eerst dat beetje ritme over boord en | |
[pagina 97]
| |
ga dan Moensen. Karel van den Oever, Marnix Gijsen zijn U tot leerrijk voorbeeld. Hang Uw veile vrouwen aan telegraafpalen, drenk Uw Vlaamse leeuw in benzine! Na deze kuur zult gij misschien nog wel eens een klein dichtertje kunnen worden! Moge anders de opdracht van Uw eerstelingen bewaarheid worden: Mijn eerste woord, hoort! 't Mag 't laatste wezen!
24 mei 1924 Scissor |
|