‘Een gedicht moet zijn een muziekstuk van woorden en gedachten, dat door zoveel mogelijk onzer medemensen kan worden gevoeld en begrepen’, aldus stelde Adama van Scheltema eens in zijn Grondslagen zijn these voor naar zijn mening echte poëzie. Men kan er theoretisch zeer veel op afdingen en aan de jongere generatie binden deze woorden de dichter niet. Voor zichzelf echter beleefde hij ze als een waarheid, die hij ervoer in al zijn scheppingen. Zij bracht hem tot het Hollandse land, tot de eeuwige openbaring der natuur, tot de getrapten ook in de maatschappij. Zij inspireerde hem tot zijn opstandige strijdliederen; zij gaf hem die ironische, half-vulgaire liedjes in de pen; zij deed hem de luchtige en toch weemoedige strofen schrijven, die in een even raak vastgelegd beeld een eenvoudige impressie schetsen. Groot was Adama van Scheltema, waar hij eigen these handhaafde, hetgeen niet van iedere kunstenaar mag gezegd worden.
Hij was een zoon van de Amsterdamse Alma Mater en in het studentenleven van zijn tijd had hij een werkzaam aandeel. Van 19 febr. 1898 tot 18 maart 1899 was hij redacteur van Propria Cures. Maar niet studie-idealen konden voor hem beslissend zijn. ‘Dichtkunst’ en ‘Socialisme’, beide zonder doctrinair vooroordeel aangevat, werden de factoren, die zijn loopbaan zouden bepalen. Poëzie zonder sociale tendens, zonder oriëntering naar de vreugden en smarten der samenleving, die zijn wezen zo geheel vreemd was, zag hij in de Nieuwe Gids-beweging belichaamd en scherp heeft hij eens tegen d'Oliveira zijn afkeer van wat hij als litterair anarchisme beschouwde, geuit. Toch was zijn eerste bundel Een Weg van Verzen naar de vorm nog sterk onder Tachtiger invloed; maar in de geest openbaarde zich het nieuwe willen, dat in Uit den Dool en Van Zon en Zomer zich ongebreideld baan brak en in Zingende Stemmen tot voldragenheid kwam.
Hier wordt geen poging gewaagd, de betekenis van Adama van Scheltema te doorgronden; zijn arbeid op toneel- en cultuur-historisch gebied moet hier onaan-